200609339/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Verwijzingsuitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 06/1322 van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2006 in het geding tussen:
[verweerder], wonend te [woonplaats],
Bij onderscheiden besluiten van 27 oktober en 29 november 2005 heeft appellant (hierna: het college) een verzoek van [verweerder] om opgave van alle verstrekkingen van informatie over hem uit de gemeentelijke basisadministratie aan derden gedurende de twee voorafgaande jaren gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2006 heeft het college het daartegen door [verweerder] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2006, verzonden op 20 november 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verweerder] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2007, waar het college, vertegenwoordigd door S.W. van Gilst en mr. V. Wiegman, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
Bij brief van 15 oktober 2007 heeft de Afdeling partijen meegedeeld dat zij het onderzoek heeft heropend en voornemens is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op een vraag.
Bij brief van 5 november 2007 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zienswijzen op de te stellen vraag in te dienen. Van deze gelegenheid hebben zij geen gebruik gemaakt.
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder e, van de richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281 van 23 november 1995, blz. 31; hierna: de Privacyrichtlijn) bepalen de lidstaten dat de persoonsgegevens in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, niet langer mogen worden bewaard, dan voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, noodzakelijk is. De lidstaten voorzien in passende waarborgen voor persoonsgegevens die langer dan hierboven bepaald voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden worden bewaard.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, waarborgen de lidstaten elke betrokkene het recht van de voor de verwerking verantwoordelijke te verkrijgen:
a. vrijelijk en zonder beperking, met redelijke tussenpozen en zonder bovenmatige vertraging of kosten:
- uitsluitsel omtrent het al dan niet bestaan van verwerkingen van hem betreffende gegevens, alsmede ten minste informatie over de doeleinden van deze verwerkingen, de categorieën gegevens waarop deze verwerkingen betrekking hebben en de ontvangers of categorieën ontvangers aan wie de gegevens worden verstrekt;
- verstrekking, in begrijpelijke vorm, van de gegevens die zijn verwerkt, alsmede de beschikbare informatie over de oorsprong van de gegevens;
- mededeling van de logica die ten grondslag ligt aan de automatische verwerking van hem betreffende gegevens, in elk geval als het gaat om de geautomatiseerde besluiten, als bedoeld in artikel 15, eerste lid.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in artikel 6, eerste lid en artikel 12 bedoelde rechten en plichten, indien dit noodzakelijk is ter vrijwaring van
a. de veiligheid van de Staat;
c. de openbare veiligheid;
d. het voorkomen, het onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of schendingen van de beroepscodes voor gereglementeerde beroepen;
e. een belangrijk economisch en financieel belang van een lidstaat of van de Europese Unie, met inbegrip van monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden;
f. een taak op het gebied van controle, inspectie of regelgeving, verbonden, ook al is het incidenteel, met de uitoefening van het openbaar gezag in de onder c., d. en e., bedoelde gevallen;
g. de bescherming van betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA) deelt het college aan de betrokkene op diens verzoek schriftelijk binnen vier weken mede of hem betreffende gegevens in het jaar voorafgaande aan het verzoek uit de basisadministratie zijn verstrekt aan een afnemer of een derde.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 november 2005 heeft het college [verweerder] medegedeeld, welke hem betreffende gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie aan wie zijn verstrekt in het jaar, voorafgaande aan zijn verzoek om daarover te worden geïnformeerd. Verstrekking van de door [verweerder] gevraagde gegevens, ouder dan één jaar voorafgaand aan het verzoek, is daarbij geweigerd, omdat verstrekking van de gegevens geprotocolleerd plaatsvindt volgens het zogeheten Logisch Ontwerp GBA. Dit is volgens het besluit een geautomatiseerd systeem, opgezet door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, dat de centrale overheid in de gelegenheid stelt om de consistentie en de kwaliteit van de persoonsgegevens en de gegevensverstrekking naar de afnemers te garanderen. De door [verweerder] gevraagde gegevens, ouder dan één jaar voorafgaand aan het verzoek, zijn automatisch verwijderd. Omdat protocollering heeft plaatsgevonden, worden geen papieren documenten bewaard, aldus dat besluit.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de beperking van het recht op informatie over verstrekkingen van gegevens in het jaar, voorafgaande aan het verzoek, zoals voorzien in artikel 103, eerste lid, van de Wet GBA, zich niet met artikel 12, van de Privacyrichtlijn verdraagt. Die beperking vindt volgens haar voorts geen grondslag in de in artikel 13 van de Privacyrichtlijn limitatief opgesomde belangen, ter vrijwaring waarvan de in artikel 12 van de Privacyrichtlijn geregelde rechten kunnen worden beperkt.
2.4. De Privacyrichtlijn beoogt het vrije verkeer van persoonsgegevens tussen lidstaten te bevorderen door middel van harmonisatie van de nationale voorschriften inzake de bescherming van natuurlijke personen op het gebied van de verwerking van dergelijke gegevens. Artikel 12 heeft betrekking op de toegang van de betrokkene tot de gegevens. In die bepaling is geen termijn gesteld, waarover informatie moet kunnen worden verkregen.
2.5. Dat in de Privacyrichtlijn geen zodanige termijn is gesteld, brengt niet zonder meer met zich dat lidstaten in hun nationale wetgeving geen beperking in de tijd mogen stellen aan de aanspraak op informatie over de ontvangers of categorieën van ontvangers, aan wie de betrokkene betreffende gegevens worden verstrekt.
2.6. Hiervan uitgaande, ziet de Afdeling zich naar aanleiding van hetgeen het college in hoger beroep heeft aangevoerd voor de vraag gesteld of de zinsnede "vrijelijk en zonder beperking, met redelijke tussenpozen" in artikel 12 moeten worden gelezen in het licht van de zinsnede "niet langer worden bewaard dan voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, noodzakelijk is" in artikel 6 van de Privacyrichtlijn.
2.7. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie (arrest Enderby in zaak C-127/92) valt af te leiden dat de nationale autoriteiten bij de toepassing van richtlijnen aan het evenredigheidsbeginsel zijn gebonden.
2.8. Hetgeen hiervoor onder 2.5. tot en met 2.7. is overwogen, brengt de Afdeling ertoe de volgende prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen:
Verdraagt de in de wet voorziene beperking van de verstrekking van gegevens tot één jaar, voorafgaande aan het desbetreffende verzoek, zich met artikel 12, aanhef en onder a, van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281 van 23 november 1995, blz. 31), al dan niet gelezen in verbinding met artikel 6, eerste lid, onder e, van deze richtlijn en het evenredigheidsbeginsel?
2.9. De behandeling van de zaak wordt geschorst, totdat het Hof uitspraak heeft gedaan.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de volgende vraag:
Verdraagt de in de wet voorziene beperking van de verstrekking van gegevens tot één jaar, voorafgaande aan het desbetreffende verzoek, zich met artikel 12, aanhef en onder a, van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281 van 23 november 1995, blz. 31), al dan niet gelezen in verbinding met artikel 6, eerste lid, onder e, van deze richtlijn en het evenredigheidsbeginsel?
II. schorst de behandeling van de zaak tot het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak heeft gedaan en houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007