ECLI:NL:RVS:2007:BB9469

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701771/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwvergunning voor windmolen in Leeuwarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had op 7 februari 2007 de beroepen van [appellante sub 2] gegrond verklaard tegen de besluiten van het college van 23 mei 2006 en 10 oktober 2006, die betrekking hadden op de aanvraag voor een reguliere bouwvergunning voor de bouw van een windmolen. Het college had in de brief van 15 december 2005 aan [appellante sub 2] medegedeeld dat de beslissing op haar aanvraag zou worden genomen na een besluit op het verzoek om vrijstelling. Het college verklaarde het bezwaar van [appellante sub 2] tegen het besluit van 23 mei 2006 niet-ontvankelijk en weigerde in het besluit van 10 oktober 2006 de bouwvergunning en vrijstelling te verlenen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 oktober 2007 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de brief van 15 december 2005 een besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling stelde vast dat deze brief slechts een mededeling was en dat de bezwaren van [appellante sub 2] tegen deze brief niet ontvankelijk waren. Daarnaast oordeelde de Afdeling dat de rechtbank ook ten onrechte had geoordeeld dat het college de beslissingen op bezwaar van 23 mei 2006 en 10 oktober 2006 in stand had moeten laten. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van [appellante sub 2] ongegrond.

De uitspraak van de Raad van State benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van besluiten en de ontvankelijkheid van bezwaren in het bestuursrecht. De beslissing van de Afdeling heeft gevolgen voor de mogelijkheid van [appellante sub 2] om een bouwvergunning voor de windmolen te verkrijgen, aangezien de eerdere beslissingen van het college nu in stand blijven.

Uitspraak

200701771/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden,
2.    [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/1706 en 06/2346 van de rechtbank Leeuwarden van 7 februari 2007 in het geding tussen:
[appellante sub 2],
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
1.    Procesverloop
Bij brief van 15 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) aan [appellante sub 2] medegedeeld dat de beslissing op haar aanvraag voor een reguliere bouwvergunning voor de bouw van een windmolen wordt genomen indien is besloten op het verzoek om vrijstelling.
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college het door [appellante sub 2] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft het college het door [appellante sub 2] gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag gegrond verklaard en heeft het college geweigerd bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor de bouw van de windmolen.
Bij uitspraak van 7 februari 2007, verzonden op 7 februari 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 23 mei 2006 en 10 oktober 2006 door [appellante sub 2] ingestelde beroepen gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 6 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2007, en [appellante sub 2] bij brief van 19 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij dezelfde brief van 19 maart 2007 heeft [appellante sub 2] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2007, waar het college, vertegenwoordigd door H. Helbig en R.P. Broers, ambtenaren van de gemeente, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door P.W. Braam, en bijgestaan door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders omtrent de aanvraag om een reguliere bouwvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
Ingevolge artikel 49, tweede lid, onder b, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders, indien artikel 46, derde lid, van  toepassing is en de aanvraag om bouwvergunning slechts kan worden ingewilligd na verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, omtrent die aanvraag, indien een verklaring van bezwaar van gedeputeerde staten is vereist:
1º binnen zes weken na ontvangst van die verklaring, indien het een lichte bouwvergunning betreft;
2º binnen twaalf weken na ontvangst van die verklaring, indien het een reguliere bouwvergunning betreft.
2.2.    Het betoog van het college dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van 15 december 2005 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat de bezwaren van [appellante sub 2] hiertegen bij de beslissing op bezwaar van 23 mei 2006 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, slaagt. De Afdeling stelt vast dat voormelde brief een mededeling betreft dat artikel 49, tweede lid, van de Woningwet volgens het college van toepassing is. Een dergelijke mededeling is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Het al dan niet terecht toepassen van artikel 49, tweede lid, van de Woningwet kan in bezwaar tegen het besluit inzake het al dan niet verlenen van de vrijstelling en bouwvergunning aan de orde worden gesteld.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college [appellante sub 2] in haar bezwaren tegen de brief van 15 december 2005 ontvankelijk had moeten achten.
2.3.    Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Afdeling het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Hemrik", voor zover het betreft artikel 16, vijfde lid, van de planvoorschriften, heeft vernietigd en dat dit met zich brengt dat deze vrijstellingsregeling derhalve niet in werking is getreden, slaagt eveneens. In de overwegingen en het dictum van de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2004, zaakno.
200302977/1, is bepaald dat het besluit omtrent goedkeuring wordt vernietigd ten aanzien van artikel 16, vijfde lid, en artikel 3, tweede lid, onder 2.1. van de planvoorschriften, voor zover daarin is bepaald dat de te verlenen vrijstelling voor de bouw van een windturbine niet zal worden toegepast op een afstand van minder dan 500 meter tot de aangesloten woonbebouwing van Camminghaburen en Adlân. Dit betekent niet dat de vrijstellingsregeling ten tijde van het nemen van de beslissingen op bezwaar in werking was zonder de beperkende voorwaarden als vervat in artikel 3, tweede lid, onder 2.1., van de planvoorschriften, maar houdt in dat de vrijstellingsregeling als zodanig niet in werking was. Een andere uitleg zou bovendien met zich brengen dat het van het college van gedeputeerde staten gevergde nadere onderzoek zinledig zou zijn. Ook anderszins kent het bestemmingsplan geen vrijstellingsmogelijkheid voor windmolens, zodat het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het verlenen van een vrijstelling, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WRO niet mogelijk is.
2.4.     Nu uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de beroepen van [appellante sub 2] ten onrechte gegrond heeft verklaard, slaagt het betoog van [appellante sub 2] dat de rechtbank ten onrechte de beslissingen op bezwaar van 23 mei 2006 en 10 oktober 2006 in stand heeft gelaten, niet.
2.5.    Het hoger beroep van het college is gegrond en het hoger beroep van [appellante sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [appellante sub 2] tegen de beslissing op bezwaar van 23 mei 2006 ongegrond verklaren en het beroep van [appellante sub 2] tegen de beslissing op bezwaar van 10 oktober 2006 eveneens ongegrond verklaren.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van het college gegrond en het hoger beroep van [appellante sub 2] ongegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 februari 2007 in de zaken nos. AWB 06/1706 en 06/2346;
III.    verklaart de bij de rechtbank door [appellante sub 2] ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Kegge
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007
459.