200703314/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 16 september 2002 heeft de gemeenteraad van Leeuwarden het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Hemrik" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 april 2003, kenmerk 518541, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 1 april 2003 bij uitspraak van 28 april 2004, zaakno.
200302977/1, gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 maart 2007, verzonden op 23 maart 2007, kenmerk 00681148, voor zover nodig, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief van 11 mei 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 11 mei 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2007, waar [appellante], vertegenwoordigd door P.W. Braam, en bijgestaan door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, en verweerder, vertegenwoordigd door A.P. Hoekstra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door H. Helbig en R.P. Broers, ambtenaren van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft goedkeuring verleend aan artikel 16, vijfde lid, en aan artikel 3, tweede lid, onder 2.1., van de planvoorschriften, voor zover daarin is bepaald dat de te verlenen vrijstelling voor de bouw van een windmolen niet zal worden toegepast op een afstand van minder dan 500 meter tot de aaneengesloten woonbebouwing van Camminghaburen en Aldlân. [appellante] richt zich tegen de goedkeuring van deze planvoorschriften, aangezien deze in de weg staan aan het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor de door haar gewenste windmolen met een masthoogte van 50 meter op een afstand van ongeveer 290 meter van de aaneengesloten woonbebouwing van Camminghaburen.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Ingevolge artikel 2, aanhef en zesde lid, van de planvoorschriften wordt de hoogte van een windmolen gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van de mast van een windmolen.
Ingevolge artikel 16, aanhef en vijfde lid, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders, met in achtneming van het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van de bestemmingsplanbepalingen en toestaan dat een windmolen wordt gebouwd, mits de hoogte ten hoogste 50 meter zal bedragen.
Artikel 3 (beschrijving in hoofdlijnen), tweede lid, onder 2.1., van de planvoorschriften luidt, voor zover het windmolens betreft, als volgt:
- Bij vrijstelling voor het bouwen van windmolens, zal, behalve op de algemene criteria waaronder het straat- en bebouwingsbeeld, met name worden gelet op de mogelijke verstoring van het telecommunicatieverkeer en op geluid-, licht- en/of schaduwhinder. Ten aanzien van geluidhinder zal erop worden toegezien dat het geluidniveau van maximaal 50 dB(A) op de vastgestelde zone grens niet wordt overschreden.
- Tevens zal de te verlenen vrijstelling niet worden toegepast op een afstand van minder dan 500 meter tot de aaneengesloten woonbebouwing van Camminghaburen en Aldlân.
2.4. In voormelde uitspraak van 28 april 2004 heeft de Afdeling het volgende overwogen:
"Ten aanzien van de afstandseis van 500 meter, is verweerder er blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting van uitgegaan dat de gemeenteraad daaraan naast visuele ook akoestische overwegingen ten grondslag heeft gelegd. Daarbij heeft hij verwezen naar in opdracht van de gemeenteraad gemaakte akoestische berekeningen, waaruit onder meer naar voren komt dat bij een afstand van meer dan 510 meter van de grens van de geluidzone rond het bedrijventerrein windmolens geen invloed meer hebben op deze zone. Van de zijde van de gemeenteraad is ter zitting echter benadrukt dat de afstandseis van 500 meter uitsluitend is ingegeven door overwegingen van visuele aard en dat akoestische argumenten daarbij geen rol hebben gespeeld. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat er niet zonder meer aan kan worden voorbij gegaan dat [appellante] reeds over een onherroepelijke milieuvergunning voor de plaatsing van de door haar gewenste windturbine beschikt, acht de Afdeling het niet juist dat verweerder in zijn besluit niet inhoudelijk is ingegaan op de door [appellante] overgelegde rapportage van Adviesbureau Copijn. Daarin wordt onder meer gesteld dat de windturbine die appellante wil plaatsen geen ernstige visuele gevolgen zal hebben, waarbij in aanmerking is genomen dat het zicht reeds grotendeels wordt bepaald door op het bedrijventerrein aanwezige hoogspanningsmasten. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover het betreft de goedkeuring van artikel 16, vijfde lid, en artikel 3 (Beschrijving in Hoofdlijnen), tweede lid, onder 2.1., van de planvoorschriften, voor zover daarin is bepaald dat de te verlenen vrijstelling voor de bouw van een windturbine niet zal worden toegepast op een afstand van minder dan 500 m tot de aaneengesloten woonbebouwing van Camminghaburen en Aldlân, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd."
2.5. Het betoog van [appellante] dat verweerder wederom ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar onherroepelijke milieuvergunning en reeds daarom niet heeft voldaan aan voormelde uitspraak van de Afdeling van 28 april 2004 faalt. Uit deze uitspraak volgt dat verweerder, mede gelet op deze vergunning, inhoudelijk diende in te gaan op de rapportage van Adviesbureau Copijn. Verweerder heeft thans voormelde vrijstellingsregeling en de inpasbaarheid van de door [appellante] gewenste windmolen in het kader van een goede ruimtelijke ordening beoordeeld en is daarbij in verband met de mogelijke visuele gevolgen op voormelde rapportage ingegaan. Dat verweerder in zijn besluit naast dit aspect andere milieuaspecten noemt, die tevens zijn vervat in de vrijstellingsregeling, brengt, anders dan [appellante] betoogt, niet met zich dat verweerder niet heeft voldaan aan voormelde uitspraak, nu hij aan zijn verplichting om op de voormelde rapportage en de mogelijke visuele hinder van de windmolen in te gaan aldus heeft voldaan.
Voorts heeft verweerder, anders dan [appellante] betoogt, het ten tijde van het bestreden besluit geldende gemeentelijke windmolenbeleid, inhoudende dat op het bedrijventerrein plaats is voor maximaal twee à drie windmolens, bezien. Niet is gebleken dat dit beleid met zich brengt dat de vrijstellingsregeling als zodanig zinledig zal zijn, nu er op het bedrijventerrein reeds drie windmolens zijn geplaatst. Daarbij betrekt de Afdeling dat een bestemmingsplan ingevolge artikel 33 van de WRO eenmaal in de tien jaren wordt herzien en dat niet is uitgesloten dat gedurende deze periode, al dan niet in overeenstemming met het gemeentelijke beleid, van de vrijstellingsregeling gebruik kan worden gemaakt.
Voor zover [appellante] betoogt dat de zogenoemde 1:10-formule, inhoudende dat bij een windmolen met een mast van maximaal 50 meter een afstand van minimaal 500 meter van de aaneengesloten woonbebouwing in acht moet worden genomen, inconsequent wordt toegepast omdat het bestemmingsplan tevens hoogspanningsmasten met een maximale hoogte van 35 meter toelaat op een kortere afstand dan 350 meter van de aaneengesloten woonbebouwing, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat voormelde formule van toepassing zou zijn op hoogspanningsmasten. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ruimtelijke uitstraling van een windmolen met een mast van maximaal 50 meter aanzienlijk verschilt van de ruimtelijke uitstraling van een hoogspanningsmast met een maximale hoogte van 35 meter. Daarbij heeft hij kunnen betrekken dat een windmolen met een maximale masthoogte van 50 meter en een rotordiameter van 50 meter een tiphoogte met zich kan brengen van ongeveer 75 meter.
In aanmerking genomen deze mogelijke tiphoogte, de maximale hoogte van hoogspanningsmasten, de relatief geringe maximale bouwhoogte van 15 meter voor bebouwing in het plangebied en het feit dat de aaneengesloten woonbebouwing van Camminghaburen op minder dan 300 meter is gelegen van de door [appellante] gewenste locatie voor de windmolen heeft verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de vrijstellingsregeling met de in artikel 3, tweede lid, onder 2.1. opgenomen beperkingen, dan aan het belang van [appellante] bij de door haar gewenste windmolen.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 16, vijfde lid, van de planvoorschriften en artikel 3, tweede lid, onder 2.1., van de planvoorschriften, voor zover daarin is bepaald dat de te verlenen vrijstelling voor de bouw van een windmolen niet zal worden toegepast op een afstand van minder dan 500 meter tot de aaneengesloten woonbebouwing van Camminghaburen en Aldlân, in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Kegge
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007