200702052/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/1713 van de rechtbank Roermond van 9 februari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een bedrijfswoning en bedrijfsloods op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 9 februari 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2007, hoger beroep ingesteld.
De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 24 mei 2007 heeft [vergunninghouder], die in de gelegenheid is gesteld aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2007, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.P.J. Hecker, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting is een nader stuk ontvangen van het college, zoals ter zitting van 20 september 2007 ook aan de orde is geweest. De Afdeling heeft het onderzoek heropend. Het nadere stuk is aan de andere partijen toegezonden. Dit stuk is aangehecht.
Er is nog een stuk ontvangen van het college. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 4 oktober 2007 heeft appellant een reactie ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 17 oktober 2007 heeft [vergunninghouder] een reactie ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 30 oktober 2007, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.P.J. Hecker, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een bedrijfswoning en bedrijfsloods op het perceel ten behoeve van een akkerbouwbedrijf.
De bedrijfswoning omvat onder meer een kantoor en een inpandige garage.
2.2. Ter zitting van 30 oktober 2007 heeft appellant het hoger beroep ingetrokken, voor zover dit zag op het oordeel van de rechtbank dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zich op de hoogte te stellen van het bedrijfsplan dat ten grondslag ligt aan het besluit van het college om vrijstelling te verlenen.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet op de hoogte heeft gesteld van de omstandigheid dat [vergunninghouder] was uitgenodigd op de zitting te verschijnen.
2.3.1. Ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan de rechtbank belanghebbenden in de gelegenheid stellen aan het geding deel te nemen.
Ingevolge artikel 8:56 van de Awb, voor zover hier van belang, worden partijen uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
2.3.2. De rechtbank heeft [vergunninghouder] bij brief van 3 oktober 2006 in de gelegenheid gesteld zijn belangen bij de instandhouding van het besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning naar voren te brengen. [vergunninghouder] heeft bij brief van 10 oktober 2006 de rechtbank daarop laten weten dat hij als partij aan het geding deel wenste te nemen, welke brief aan appellant is toegezonden. De rechtbank heeft hem, gelet op artikel 8:56 van de Awb, terecht uitgenodigd ter zitting te verschijnen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat appellant daarvan op de hoogte had behoren te worden gesteld.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen vrijstelling voor het bouwplan kon verlenen. Daartoe voert hij aan dat de locatie waarop de bedrijfswoning wordt opgericht niet een op zichzelf staand en volwaardig agrarisch bedrijf betreft. Het bedrijfsplan dat ten grondslag ligt aan het besluit van het college om vrijstelling te verlenen is gedateerd, zodat hieruit volgens appellant niet kan worden afgeleid dat er op dit moment een volwaardig agrarisch bedrijf bestaat. Verder heeft [vergunninghouder] volgens appellant nog geen zichtbare investering gedaan en bevindt er zich een ziekte in de grond op het perceel. Ten slotte voert appellant aan dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen, nu geen beleidsregels bestaan voor het verlenen van vrijstelling en het bouwplan in strijd is met de Handreiking Ruimtelijke Ordening Limburg.
2.4.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch bouwblok".
Ingevolge artikel 7.2., onder d, aanhef en sub 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften), voor zover hier van belang, is op het bouwblok met de aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan" op kaart 1: bestemmingen, geen bedrijfswoning toegestaan.
Ingevolge artikel 7.4.1., aanhef en onder d, aanhef en onder sub 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 7.2, onder d, aanhef en sub 1, van de planvoorschriften teneinde op een bouwblok met de aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan" op kaart 1: bestemmingen, een bedrijfswoning op te richten, waarbij de locatie waar een woning wordt opgericht een op zichzelf staand en volwaardig agrarisch bedrijf dient te betreffen; hieromtrent wordt de Adviescommissie Agrarische Vestigingen om advies gevraagd.
2.4.2. Aan het besluit om vrijstelling te verlenen ligt een bedrijfsplan ten grondslag van ing. C.H. van Dommelen, werkzaam bij DLV marktgroep aardbeien, van 20 maart 2000. In dit bedrijfsplan is vermeld dat het bedrijf van [vergunninghouder] ruimte voor 1,5 tot 2 volwaardige arbeidsplaatsen bevat. Dat het college alvorens op 16 augustus 2006 vrijstelling en bouwvergunning te verlenen [vergunninghouder] niet heeft gevraagd om een meer actuele versie van dit bedrijfsplan is ongelukkig, maar voldoende aannemelijk is dat de basis van dit bedrijfsplan niet is veranderd. Zoals ter zitting is toegelicht, is het nog actueel, zij het dat het moet worden gelezen in het licht van de ontwikkelingen in de markt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college daarvoor heeft mogen aansluiten bij de gegevens van het Landbouw Economisch Instituut.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het feit dat thans op het perceel geen volwaardig bedrijf is gevestigd en dat daartoe volgens appellant nog geen zichtbare investeringen zijn gedaan niet in de weg staat aan toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid van het college. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat het bedrijf van [vergunninghouder] aan de [locatie 2] wordt verplaatst naar het perceel. De omstandigheid dat zich in de grond op het perceel een ziekte bevindt, leidt evenmin tot dat oordeel, nu in het bedrijfsplan is vermeld dat op stellingen zal worden geteeld. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat [vergunninghouder] vanwege een fulltime functie bij DSM niet in staat is een bedrijf op het perceel te vestigen. In dat kader heeft [vergunninghouder] ter zitting te kennen gegeven dat hij slechts in de weekenden en 's nachts op projectbasis bij DSM werkt. Verrichten van die werkzaamheden is noodzakelijk om het nodige inkomen te genereren zolang dat nog niet uit het in geding zijnde bedrijf kan worden verkregen. De projectbasis biedt ruimte om die werkzaamheden te beëindigen zodra dat wel het geval zal zijn.
De rechtbank heeft, voormeld bedrijfsplan in aanmerking genomen, terecht geoordeeld dat het op het in geding zijnde perceel te realiseren bedrijf een op zichzelf staand en volwaardig agrarisch bedrijf betreft. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank niet op basis van de haar ter beschikking gestelde informatie tot dit oordeel heeft kunnen komen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat was voldaan aan de voorwaarden om met toepassing van artikel 7.4.1., aanhef en onder d, aanhef en onder sub 1, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen.
2.4.3. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college vanwege het ontbreken van beleidsregels geen vrijstelling voor het bouwplan mocht verlenen. Het bouwplan is voorts niet in strijd met de Handreiking Ruimtelijke Ontwikkeling Limburg, nu de bedrijfswoning niet in een tweede bedrijfswoning op het perceel voorziet. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank dan ook geen grond hoeven zien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant ter zitting te kennen heeft gegeven geen bezwaren te hebben tegen het bouwplan als zodanig.
2.4.4. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank, gelet op het voorgaande, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte bouwvergunning voor het bouwplan heeft verleend.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daartoe wordt overwogen dat het college eerst na het sluiten van het onderzoek ter zitting van 20 september 2007 het bedrijfsplan heeft overgelegd dat ten grondslag ligt aan het besluit van het college om vrijstelling te verlenen en aldus heeft bewerkstelligd dat appellant kosten heeft moeten maken in het kader van voortzetting van de procedure.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 161,00 (zegge: honderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Weert aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillesen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007