200700281/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Aalsmeer het bestemmingsplan "N201-zone" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 september 2002, kenmerk 2002-9903, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 8 oktober 2003, zaakno.
200206083/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit besluit vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 januari 2004, kenmerk 2003-40377, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 30 juni 2004, zaakno.
200402314/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit besluit gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 juli 2004, kenmerk 2004-30107, voor zover nodig, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 20 april 2005, zaakno.
200407562/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit besluit vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 november 2006, kenmerk 2006-62247, voor zover nodig, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2007, waar appellanten, bij monde van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. P. Weevers, H.T. Kok, R. Verbeek en E. van Ommeren, ambtenaren van de provincie, en bijgestaan door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag.
2.1. Het plan voorziet, na uitwerking, onder meer in de aanleg van een bedrijventerrein. Verweerder heeft grotendeels goedkeuring verleend aan de plandelen met de bestemming "Uit te werken bedrijfsdoeleinden (UB)".
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Appellanten hebben in het kader van de procedure omtrent het bestemmingsplan "1e herziening N201-zone", dat voorziet in de omlegging van de provinciale weg N201 een beroepschrift ingediend en zij hebben in onderhavige procedure een gelijkluidend beroepschrift ingediend.
2.4. In voormelde uitspraak van 8 oktober 2003 zijn de door appellanten tegen de goedkeuring van het plan aangevoerde gronden behandeld en heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder ten onrechte niet had bezien of het plan, zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Flora- en faunawet uitvoerbaar was. De overige aangevoerde gronden hebben niet geleid tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring.
In voormelde uitspraken van 30 juni 2004 en 20 april 2005 heeft de Afdeling de desbetreffende besluiten omtrent goedkeuring, voor zover het betrof de plandelen met de bestemming "Uit te werken bedrijfsdoeleinden (UB)", vernietigd omdat verweerder onvoldoende had onderzocht en inzichtelijk had gemaakt of op voorhand redelijkerwijs te verwachten was dat voor de aanleg van het bedrijventerrein in verband met de aanwezigheid van rugstreeppadden in het plangebied een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet zou kunnen worden verleend. Uit het vorenstaande volgt dat in onderhavige procedure uitsluitend de plandelen met de bestemming "Uit te werken bedrijfsdoeleinden (UB)" aan de orde zijn.
2.5. Op 16 maart 2006 is voormelde ontheffing verleend en deze is inmiddels onherroepelijk. De thans door appellanten aangevoerde beroepsgronden hebben geen betrekking op de uitvoerbaarheid van de plandelen met de bestemming "Uit te werken bedrijfsdoeleinden (UB)" in verband met het bepaalde in het Flora- en faunawet en de Afdeling vermag niet in te zien in hoeverre de beroepsgronden, die zijn gericht tegen de in het bestemmingsplan "1e Herziening N201-zone" voorziene weg, aldus kunnen worden verstaan dat deze tevens betrekking kunnen hebben op de plandelen met de bestemming "Uit te werken bedrijfsdoeleinden (UB)". Ter zitting is dit evenmin toegelicht.
2.6. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Uit te werken bedrijfsdoeleinden (UB)" niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kegge
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007