200702384/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaken nos. AWB 07/244 en 07/245 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 februari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een dienstwoning op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 december 2006 heeft het college, voor zover thans van belang, het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2007, verzonden op 23 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 oktober 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 18 juni 2007 heeft vergunninghoudster, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door J.F.M. van Miltenburg, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.H. van Goch, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als belanghebbende gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde, en [directeur] van vergunninghoudster.
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een eerste dienstwoning op het perceel waar vergunninghoudster een agrarisch bedrijf exploiteert. Het college heeft voor het bouwplan vrijstelling verleend krachtens artikel 4, tweede lid, onder 12, van de voorschriften, behorende bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied (AG)" met de nadere aanwijzingen "bouwperceel (b)" en "zonder dienstwoning (zw)".
Ingevolge artikel 8, vierde lid, aanhef en onder e, van de tot het bestemmingsplan behorende planvoorschriften geldt voor het bouwen op gronden met de nadere aanwijzing "(zw)" dat geen dienstwoningen mogen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 4 (bestemming op gebiedsniveau), aanhef en tweede lid, onder 12, van de planvoorschriften is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 8, aanhef en vierde lid, onder e, ten behoeve van de realisering van een eerste agrarische dienstwoning, met dien verstande dat:
a. vrijstelling uitsluitend wordt verleend:
1. indien op het moment van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan géén woning aanwezig is;
2. ten behoeve van volwaardige dan wel reële agrarische bedrijven;
3. ten behoeve van de huisvesting van een persoon wiens huisvesting in verband met de bedrijfsvoering daadwerkelijk en duurzaam ter plaatse noodzakelijk is.
b. een verzoek om vrijstelling ter toetsing wordt voorgelegd aan de agrarisch deskundige omtrent de vraag of aan de voorwaarden onder a2 en a3 wordt voldaan.
Ingevolge artikel 3 (beschrijving in hoofdlijnen, referentiekader nieuwe functies), vijfde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn bij de toetsing van agrarische bouwplannen bij een volwaardig agrarisch bedrijf - gelet op de begripsbepalingen die het plan bevat - in de praktijk de volgende criteria van belang:
- continuïteit op langere termijn aannemelijk;
- volledige werkgelegenheid voor ten minste één arbeidskracht met een aanvaardbaar inkomen (afhankelijk van aantal dieren, aard van de gewassen, hoeveelheid grond en inrichting van het bedrijf).
2.3. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft getoetst aan het in artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan neergelegde criterium dat de continuïteit van de bedrijfsvoering van vergunninghoudster op langere termijn aannemelijk dient te zijn.
2.3.1. Het betoogt slaagt. Allereerst wordt overwogen dat artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften onderdeel uitmaakt van de beschrijving in hoofdlijnen, maar duidelijk en concreet is geformuleerd en daarom, anders dan het college heeft betoogd, geschikt is om als toetsingskader voor bouwaanvragen te dienen. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte overwogen dat omdat het hier niet gaat om een nieuwe agrarische ontwikkeling artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften niet van toepassing is op het onderhavige geval. Uit de eerder omtrent het bedrijf van vergunninghoudster op het perceel uitgebrachte adviezen van de Advies Commissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) van 11 september 1998, 6 november 2001 en 14 mei 2001 blijkt dat destijds geen sprake was van een zelfstandig bedrijf. Uit de adviezen van de AAB die ten grondslag liggen aan het besluit op bezwaar, valt op te maken dat inmiddels wel van een volwaardig, derhalve zelfstandig bedrijf kan worden gesproken. De dienstwoning wordt derhalve opgericht ten behoeve van een bedrijf dat zich ter plaatse heeft ontwikkeld van een niet zelfstandig agrarisch bedrijf naar een zelfstandig agrarisch bedrijf. Deze ontwikkeling moet worden aangemerkt als een nieuwe agrarische ontwikkeling, waarop genoemd artikel 3, vijfde lid, ziet. Het college heeft derhalve het bouwplan ten onrechte in het kader van de verlening van de vrijstelling niet getoetst aan artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften. Daarbij is van belang dat de AAB zich in haar advies van 21 juni 2006 op het standpunt heeft gesteld dat de continuïteit van de bedrijfsvoering van appellante op langere termijn niet is gewaarborgd.
2.4. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit op bezwaar niet is genomen met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
2.5. Anders dan appellanten betogen, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het college in strijd heeft gehandeld met het in artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde verbod op vooringenomenheid. Uit de enkele omstandigheid dat de gemeente 's-Hertogenbosch op 7 april 1998 een inspanningsverplichting is aangegaan jegens de directeur van vergunninghoudster om zijn bedrijfswoning aan de [locatie 2] te verplaatsen naar het perceel is van vooringenomenheid niet gebleken.
In de omstandigheid dat het college de aanvraag om bouwvergunning tevens heeft beschouwd als een verzoek om vrijstelling, ligt evenmin grond voor het oordeel dat het college vooringenomen zou zijn. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet wordt de aanvraag om bouwvergunning geacht een verzoek om vrijstelling in te houden, zodat het college daarop diende te beslissen.
2.6. Aan hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd wordt niet toegekomen.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 december 2006 van het college alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 februari 2007 in zaak
nos. AWB 07/244 en 07/245;
III. verklaart het bij de rechtbank 's-Hertogenbosch ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch van 5 december 2006, kenmerk SO/JUR p.v.: 50262;
V. gelast dat de gemeente 's-Hertogenbosch aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007