ECLI:NL:RVS:2007:BB9439

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702146/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete voor verstrekken van alcohol aan minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had eerder een besluit van de Minister vernietigd, waarbij een boete van € 1.800,00 was opgelegd aan de besloten vennootschap Dirck III B.V. wegens het verstrekken van alcoholhoudende drank aan een persoon waarvan niet was vastgesteld dat deze de leeftijd van 16 jaar had bereikt. De Minister had dit besluit genomen op basis van bevindingen van controleambtenaren die op 24 juni 2005 hadden geconstateerd dat aan een jongen alcoholhoudende drank was verstrekt zonder dat zijn leeftijd was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het proces-verbaal van de controleurs niet voldoende gemotiveerd was en dat de Minister de juistheid van de bevindingen had moeten betwijfelen.

Tijdens de zitting van de Raad van State op 30 augustus 2007 werd de zaak behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de Minister zich niet op het proces-verbaal had mogen baseren. De Afdeling benadrukte dat het bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de inhoud van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal. De Afdeling concludeerde dat de Minister terecht had vastgesteld dat Dirck III B.V. in strijd met de Drank- en Horecawet had gehandeld door alcohol te verstrekken zonder de leeftijd van de klant vast te stellen.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van Dirck tegen het besluit van de Minister ongegrond. De Afdeling oordeelde dat de maatregelen die Dirck had genomen om haar personeel te instrueren onvoldoende waren geweest, aangezien het personeel de wettelijke verplichtingen had genegeerd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 5 december 2007.

Uitspraak

200702146/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
De Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport, gevestigd te 's-Gravenhage,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/6270 van de rechtbank Haarlem van 20 februari 2007 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Dirck III B.V.",
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2005 heeft appellant aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dirck III B.V. (hierna: Dirck) wegens het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, een boete opgelegd van € 1.800,00.
Bij besluit van 4 mei 2006 heeft appellant het door Dirck daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2007, verzonden op 22 februari 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het besluit van appellant van 2 december 2005 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 april 2007 heeft Dirck van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.F.C. Kleine Deters, werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit, is verschenen.
Voorts is als belanghebbende gehoord Dirck, vertegenwoordigd door mr. drs. S. van den Berg, advocaat te Den Haag.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) is het verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt.
Ingevolge het vierde lid, eerste volzin, van dit artikel blijft de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, achterwege, indien het een persoon betreft die onmiskenbaar de vereiste leeftijd heeft bereikt.
Ingevolge artikel 44a, eerste lid, van de DHW kan de minister ter zake van de in de bijlage omschreven overtredingen een boete opleggen aan de natuurlijke of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 2 van het Besluit bestuurlijke boete Drank- en Horecawet (hierna: het Besluit DHW) bepaalt het in de kolommen I en II opgenomen bedrag voor in de bijlage omschreven overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de DHW, de hoogte van de boete die opgelegd kan worden.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit DHW in samenhang met de bijlage bij het Besluit DHW bedraagt de boete voor de rechtspersoon die op de dag waarop artikel 20, eerste lid, van de DHW is overtreden vijftig of meer werknemers telde: € 1.800,00.
2.2.    De rechtbank heeft overwogen dat de in het proces-verbaal opgemaakte bevindingen, zeker als het, zoals in het onderhavige geval, niet gaat om waarnemingen maar om inschattingen, deugdelijk moeten zijn gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het proces-verbaal daar in dit geval niet aan met betrekking tot de bevinding dat niet is voldaan aan het onmiskenbaarheidsvereiste. Nu artikel 20, vierde lid, van de DHW dit vereiste als uitgangspunt hanteert en niet de vaststelling van de leeftijd, kan het gegeven dat de jongen na identificatie 16 jaar oud bleek te zijn, in deze geen rol spelen.
2.3.    Appellant heeft onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis betoogd dat de rechtbank hiermee de bedoeling van de wetgever heeft miskend waardoor het besluit is getoetst aan een onjuist toetsingskader. De aangevallen uitspraak is onzorgvuldig waar de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het proces-verbaal niet is gemotiveerd waarop de schatting van de leeftijd is gebaseerd, aldus appellant. Volgens appellant gaat de rechtbank ten onrechte voorbij aan het feit dat in het proces-verbaal staat dat na legitimatie de betreffende klant 16 jaar oud bleek te zijn. Ten slotte is appellant van mening dat de rechtbank op een onjuiste rechtgrond het besluit op bezwaar heeft vernietigd.
2.3.1.    De Afdeling is, gelet op artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de DHW, van oordeel dat uitgangspunt van de aan de orde zijnde regeling is dat de leeftijd moet worden vastgesteld voordat tot bedrijfsmatig of anders dan om niet tot verstrekking van alcoholhoudende drank mag worden overgegaan. Een uitzondering op dit uitgangspunt kan, ingevolge het vierde lid, eerste volzin, worden gemaakt indien het een persoon betreft die onmiskenbaar de vereiste leeftijd heeft bereikt. Het woord onmiskenbaar houdt, blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1997-1998, 25 969, nr. 3, blz. 28) in dat overduidelijk moet zijn dat die persoon de vereiste leeftijd heeft bereikt.
Voor het antwoord op de vraag of artikel 20, eerste lid, van de DHW is overtreden mag het bestuursorgaan zich baseren op ter zake opgemaakte processen-verbaal van de controleambtenaren. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat het bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de inhoud van het op ambtseed/belofte opgemaakte proces-verbaal. Dit sluit betwisting daarvan in rechte niet uit.
In het op 5 oktober 2005 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal hebben de controleambtenaren vermeld dat zij op 24 juni 2005 in een slijterij van Dirck zagen en hoorden dat aan een jongen twee flessen alcoholhoudende drank werden verstrekt zonder dat zijn leeftijd werd vastgesteld en dat zij zagen dat deze jongen en twee anderen die hem vergezelden, niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar hadden bereikt. Zij maakten dit onder meer op uit uiterlijke kenmerken als lichaamsbouw, gelaat, kleding en gedrag van deze jongens. Desgevraagd heeft de jongen hen een legitimatiebewijs laten zien waaruit bleek dat hij 16 jaar oud was en verklaard dat de kassamedewerker hem niet kende en hij de kassamedewerker niet.
De Afdeling is van oordeel dat in het proces-verbaal aldus duidelijk is vastgelegd wat de controleambtenaren hebben waargenomen en dat zij de overtreding van artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de DHW hebben vastgesteld. Voorts is in het proces-verbaal op voldoende wijze aangegeven waarop de constatering van de controleambtenaren dat de jongen niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar had bereikt is gebaseerd. De juistheid hiervan wordt bevestigd door zijn legitimatiebewijs en is door Dirck niet betwist. Voorts heeft Dirck niet betwist dat zijn leeftijd niet is vastgesteld voordat hem alcoholhoudende drank werd verstrekt. Aan de later door de kassamedewerker verstuurde e-mail, waarin hij stelt dat hij de betreffende jongen al eens had gevraagd om een legitimatiebewijs en daarom wist dat hij 16 jaar was, behoefde appellant niet een zwaar gewicht toe te kennen reeds omdat die op gespannen voet staat met de door de jongen afgegeven verklaring zoals opgenomen in het proces-verbaal. De Afdeling kan de rechtbank niet volgen in haar overwegingen dat het proces-verbaal tekortschiet en onvoldoende ingang biedt om de bevindingen te betwisten. Anders dan door Dirck betoogd, acht de Afdeling vermelding in het proces-verbaal van de identiteitsgegevens of een foto van de jongen daarvoor niet noodzakelijk.
In hetgeen Dirck heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat appellant in dit geval de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal in twijfel had moeten trekken en het niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.
Voor zover Dirck met een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verwezen naar een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 13 maart 2007, in zaak no. AWB 06/418, 11100, is de Afdeling van oordeel dat deze grond niet kan slagen, reeds omdat Dirck, in tegenstelling tot de betrokkene in de uitspraak waarnaar wordt verwezen, de juistheid en betrouwbaarheid van de bevindingen, waaraan de waarnemingen van de controleambtenaren ten grondslag liggen, niet heeft betwist.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat door Dirck in strijd met artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de DHW aan de jongen alcoholhoudende drank is verstrekt zonder dat zijn leeftijd is vastgesteld, terwijl hij niet onmiskenbaar 16 jaar of ouder was.
2.3.2.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling een oordeel geven over de resterende beroepsgrond die door Dirck in eerste aanleg is aangevoerd.
2.4.    Dirck heeft met een beroep op afwezigheid van alle schuld aangevoerd dat haar, gelet op de uitgebreide instructies die zij aan het winkelpersoneel heeft gegeven, geen enkel verwijt treft.
2.4.1.    Afwezigheid van alle schuld kan slechts worden aangenomen indien redelijkerwijs aan de betrokkene geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het bewezen verklaarde. De door Dirck getroffen maatregelen, inhoudende onder meer dat het winkelpersoneel aan de hand van een DVD-campagne wordt geïnstrueerd, zijn kennelijk onvoldoende nu haar personeel het uitgangspunt van artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de DHW in het onderhavige geval heeft genegeerd. De situatie dat aan Dirck geen enkel verwijt kan worden gemaakt, doet zich dan ook niet voor.
2.4.2.    Op grond van het vorenoverwogene moet het beroep van Dirck tegen het besluit van 20 april 2006 van appellant alsnog ongegrond worden verklaard.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 februari 2007 in zaak no. AWB 06/4853;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens     w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007
290.