ECLI:NL:RVS:2007:BB9437

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702078/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • W. van den Brink
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bouwvergunning voor varkensstal in Uden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een bouwvergunning voor het vergroten van het bebouwingsvlak ten behoeve van de bouw van een varkensstal in Uden. Appellant sub 1, de aanvrager, had op 19 augustus 2003 een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Uden, die deze aanvraag afwees. Na een reeks van beslissingen en rechtszaken, waarbij de rechtbank 's-Hertogenbosch in eerdere uitspraken het college had opgedragen om opnieuw te beslissen, kwam de zaak uiteindelijk bij de Raad van State terecht.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had bepaald dat de rechtsgevolgen van een eerder besluit in stand blijven, omdat het college niet had aangetoond dat aan de voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling was voldaan. De Raad bevestigde dat het college opnieuw moest onderzoeken of aan deze voorwaarden kon worden voldaan en dat de belangen van de betrokken partijen zorgvuldig afgewogen moesten worden. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en het hoger beroep van appellant sub 1 werd gegrond verklaard.

De Raad van State besliste dat het college van burgemeester en wethouders van Uden de proceskosten van appellant sub 1 moest vergoeden en dat het griffierecht moest worden terugbetaald. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het college en de noodzaak om de rechtsgevolgen van eerdere besluiten niet automatisch in stand te laten, indien niet aan de voorwaarden is voldaan.

Uitspraak

200702078/1.
Datum uitspraak:5 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    het college van burgemeester en wethouders van Uden,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1240 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 februari 2007 in het geding tussen:
appellant sub 1,
en
appellant sub 2.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) de aanvraag van appellant sub 1 om medewerking te verlenen aan het vergroten van het oppervlak van het bebouwingsvlak op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ten behoeve van de bouw van een varkensstal afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2004 heeft het college het door appellant sub 1 daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2005 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant sub 1 daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juli 2004 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak.
Bij uitspraak van 24 januari 2006 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door appellant sub 1 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard.
Bij besluit van 20 januari 2006 heeft het college het door appellant sub 1 tegen het besluit van 19 augustus 2003 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2007, verzonden op 14 februari 2007, heeft de rechtbank het door appellant sub 1 daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 januari 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 22 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en het college bij brief van 26 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 19 april 2007. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 20 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 mei 2007 heeft appellant sub 1 een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2007, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, T.J.I.M. Bouwmans en ir. R.S. Pateer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De aanvraag van appellant sub 1 van 15 mei 2003 ziet op vergroting van het oppervlak van het bebouwingsvlak op het perceel ten behoeve van het verkrijgen van een nog aan te vragen bouwvergunning voor het oprichten van een stal voor ongeveer 3000 vleesvarkens.
2.2.    Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet het bestemmingsplan "Buitengebied" als beoordelingskader geldt, maar het reconstructieplan "Peel en Maas". Daartoe voert het college aan dat anders dan de rechtbank heeft geoordeeld niet het recht dient te worden toegepast, zoals dat ten tijde van de aanvraag gold, maar het recht zoals dat ten tijde het besluit op bezwaar geldt.
2.2.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 augustus 2007 in zaak no.
200608096/1, is het uitgangspunt dat bij het nemen van een beslissing op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Voor een uitzondering op dat uitgangspunt zou slechts aanleiding kunnen bestaan als appellant sub 1 ten tijde van het indienen van zijn aanvraag of het besluit in primo aan het geldende bestemmingsplan rechtstreeks een aanspraak op een bouwvergunning voor hun bouwplannen kon ontlenen. Dit was niet het geval.
Anders dan het college betoogt, gold het reconstructieplan "Peel en Maas" ten tijde van de beslissing op bezwaar niet als een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bij uitspraak van 30 mei 2007 in zaak no. 200506292/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan "Peel en Maas" vernietigd, voor zover artikel 27 van toepassing is verklaard op de werking van de integrale zonering intensieve veehouderij alsmede het besluit omtrent goedkeuring dat ingevolge artikel 17, derde lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden wordt geacht te zijn genomen, voor zover het dat planonderdeel betreft en het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot goedkeuring daarvan. Aangezien aan deze vernietiging terugwerkende kracht toekomt, heeft de rechtbank het besluit van 20 januari 2006 terecht getoetst aan het ten tijde van dat besluit ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) en terecht, zij het op onjuiste gronden, geoordeeld dat bij eventuele gebruikmaking van een vrijstellingsbevoegdheid hetgeen in het reconstructieplan "Peel en Maas" is neergelegd als beleidsuitspraken daarbij wordt betrokken.
2.3.    Voorts betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet heeft onderzocht of de nieuwbouw met het oog waarop de verruiming van het bebouwingsvlak wordt verlangd ter plaatse van de te slopen bedrijfsgebouwen kan worden gebouwd.
2.3.1.    Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch gebied, klasse B (AB)".
Ingevolge artikel 4, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, agrarische bedrijfswoningen, andere bouwwerken, andere werken en open erven.
Ingevolge artikel 4, lid B I, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen de in lid A bestemde gronden uitsluitend ten dienste van genoemde bestemmingen worden gebouwd, met dien verstande de gebouwen en andere bouwwerken uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken worden gebouwd.
Ingevolge artikel 4, lid B II, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid B I, onder 1, voor het vergroten van het oppervlak van een op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak, voor zover zulks noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsuitoefening.
Ingevolge artikel 4, lid B II, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, winnen burgemeester en wethouders alvorens te beslissen omtrent het verlenen van een vrijstelling als bedoeld onder eerste lid, aanhef en onder b, schriftelijk advies in bij de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen in de provincie Noord-Brabant.
2.4.    In het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 28 september 2005 is vermeld dat niet is aangetoond dat de varkensstal, ter wille van de bouw waarvoor verruiming van het bebouwingsvlak wordt verlangd, niet in samenhang met de bestaande gebouwen kan worden gesitueerd en dat pas als vaststaat dat dit niet mogelijk is, het bouwen op enige afstand noodzakelijk is.
Hetgeen het college in hoger beroep in dit kader heeft aangevoerd, ziet op de mogelijkheid om het oppervlak van het bebouwingsvlak op het perceel te vergroten en niet op de mogelijkheid de varkensstal in samenhang met de bestaande gebouwen te situeren met het oog op de geurgevoelige objecten in de omgeving van het perceel. Dit kan dan ook niet afdoen aan het oordeel van de rechtbank dat het college niet heeft onderzocht of de nieuwbouw kan worden gebouwd ter plaatse van de te slopen bedrijfsgebouwen. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer kan worden verleend voor het situeren van een varkensstal in samenhang met de bestaande gebouwen, maar zonder onderzoek is niet zeker of dit juist is, nu appellant sub 1 heeft gesteld dat in zijn aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor een nieuwe stal zoals door hem beoogd reeds emissiearme technieken zullen worden toegepast.
2.5.    Appellant sub 1 betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 januari 2006 in stand blijven, aangezien zij daartoe in de gegeven omstandigheden niet bevoegd was.
2.5.1.    Het betoog slaagt. De rechtbank heeft het besluit van 20 januari 2006 vernietigd, nu niet duidelijk was of aan de voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling is voldaan. Het college diende vervolgens te onderzoeken of aan deze voorwaarden kon worden voldaan. Indien dit het geval zou blijken te zijn, diende het college de rechtstreeks bij het besluit tot het verlenen van vrijstelling betrokken belangen af te wegen. Nu het college zulks bij het nemen van het besluit van 20 januari 2006 had nagelaten, bestond geen aanleiding om aan te nemen dat het college een nieuw besluit zou nemen met dezelfde strekking en inhoud als het besluit van 20 januari 2006. De rechtbank is derhalve buiten haar bevoegdheid getreden door te bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
2.6.    Het hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover daarbij het besluit van 20 januari 2006 is vernietigd. Het hoger beroep van appellant sub 1 is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 januari 2006 in stand blijven.
2.7.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van appellant sub 2 ongegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van appellant sub 1 gegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 februari 2007 in zaak no. AWB 06/1240, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 januari 2006 in stand blijven;
IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uden tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 678,73 (zegge: zeshonderdachtenzeventig euro en drieënzeventig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Uden aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Uden aan appellant sub 1 het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;
VII.    bepaalt dat van de gemeente Uden een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel     w.g. Soede
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007
270-499.