ECLI:NL:RVS:2007:BB9395

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705411/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en beoordeling van feiten en omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 10 juli 2007 zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De staatssecretaris van Justitie had op 4 mei 2007 besloten om de aanvraag van appellant af te wijzen. Appellant stelde dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die in aanmerking genomen moesten worden bij de beoordeling van zijn aanvraag. De voorzieningenrechter had echter niet erkend dat deze feiten en omstandigheden relevant konden zijn voor de beoordeling onder artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet expliciet had gereageerd op de vraag of de door appellant gestelde feiten en omstandigheden als nieuw gebleken konden worden aangemerkt. De Raad van State concludeerde dat de voorzieningenrechter appellant de kans had moeten geven om zijn stellingen te onderbouwen en had moeten vragen om een schriftelijke reactie van de staatssecretaris over de ingeroepen feiten en omstandigheden. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 322,00, met de bepaling dat de rechtbank hierover zou beslissen.

Uitspraak

200705411/1.
Datum uitspraak: 23 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/18967 en 07/18968 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 10 juli 2007 in de gedingen tussen:
appellant
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2.3. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Ingevolge het tweede lid wordt alleen rekening gehouden met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, relevant kunnen zijn.
Ingevolge het derde lid verzoekt de rechtbank de minister om zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of de ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
2.3.1. Appellant heeft in de aanvullende gronden van beroep van 22 juni 2007 gesteld dat hij inmiddels traditioneel is gehuwd met een vreemdeling die zich, evenals hijzelf, hier te lande in een Dublinprocedure bevindt en dat zij samen een kind verwachten. Appellant heeft in verband daarmee een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) gedaan. De voorzieningenrechter heeft dienaangaande overwogen dat de gestelde feiten en omstandigheden niet onder artikel 3, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 (hierna: de verordening) vallen en dat het beroep op artikel 8 van het EVRM in een reguliere procedure aan de orde kan komen.
2.3.2. Aangezien de voorzieningenrechter de bevoegdheid om met de door appellant gestelde feiten en omstandigheden rekening te houden slechts aan artikel 83, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 kon ontlenen, moet het ervoor worden gehouden dat hij heeft beoordeeld of die bepaling daarop kon worden toegepast.
In het licht van hetgeen in artikel 3, tweede lid, van de verordening is bepaald, heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de door appellant gestelde feiten en omstandigheden niet op voorhand iedere relevantie als bedoeld in artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000 missen. In verband hiermee heeft de voorzieningenrechter ook ten onrechte niet uitdrukkelijk een antwoord gegeven op de vraag of die gestelde feiten en omstandigheden kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000. Aangezien deze vraag een ambtshalve en zelfstandige beoordeling door de voorzieningenrechter behoeft, heeft hij in elk geval niet kunnen volstaan met te overwegen dat niet is betwist dat het gezinsleven van appellant in Nederland is ontstaan. De voorzieningenrechter had appellant daarentegen in de gelegenheid moeten stellen om de door hem gestelde feiten en omstandigheden te staven en had vervolgens, indien appellant daarin zou zijn geslaagd, de staatssecretaris op de voet van artikel 83, derde lid, van de Vw 2000 dienen te verzoeken om schriftelijk te laten weten of de ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De zaak zal met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank worden teruggewezen, om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.5. De beslissing omtrent de proceskosten in hoger beroep zal worden gereserveerd tot de einduitspraak van de rechtbank, die over de proceskosten in beroep zal oordelen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 10 juli 2007 in zaak nrs. 07/18967 en 07/18968;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Van Os-Ravesloot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2007
248-490.
Verzonden: 23 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak