200703341/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1758 van de rechtbank Maastricht van 11 april 2007 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 9 januari 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatsecretaris) [wederpartij] wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) een boete van € 8.000 opgelegd.
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel b en onder 2˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 gesteld, per persoon per beboetbaar feit.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen en onweersproken is dat [wederpartij] de overtreding zoals omschreven in artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft begaan. Aldus staat vast dat sprake is van een beboetbaar feit als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wav, zodat de staatssecretaris bevoegd was een boete op te leggen.
2.3. Blijkens het bij het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op onderscheidenlijk ambtseed en -belofte opgemaakte boeterapport van 23 september 2005 behorende verslag van het gehoor van 2 september 2005, heeft [wederpartij] verklaard dat de twee werkend in zijn tuin aangetroffen vreemdelingen van Roemeense nationaliteit wel eens helpen wanneer zij bij hem thuis verblijven, hiervoor alleen eten en onderdak krijgen, en zij ook in het verleden wel eens gewerkt hebben, maar hiervoor niets betaald hebben gekregen.
2.4. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat ter zitting door de minister niet is weersproken en door hem is bevestigd dat louter sprake is geweest van een vriendendienst. Ter zitting bij de rechtbank is slechts verklaard dat de vraag of sprake is van een vriendendienst niet relevant is, aangezien dit de overtreding van de Wav onverlet laat en geen aanleiding is om de boete te matigen, aldus de minister.
2.4.1. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank heeft de minister desgevraagd verklaard dat niet aan het verhaal van [wederpartij] wordt getwijfeld, maar desondanks niet van de beleidsregels wordt afgeweken.
Deze verklaring van de minister wordt door de Afdeling aldus verstaan, dat het verhaal van [wederpartij] volgens de minister geen grond biedt om niet tot boeteoplegging over te gaan.
2.4.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) blijkt, dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagverhouding is daarbij niet relevant (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2). Evenmin is van belang of de arbeid tegen beloning plaatsvindt, aangezien de Wav geen onderscheid maakt tussen betaalde en onbetaalde arbeid.
Nu de overtreding van de Wav vaststaat en dit, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav van doorslaggevend belang is, vormde de stelling van [wederpartij] dat sprake is van een vriendendienst op zichzelf geen grond om van boeteoplegging af te zien dan wel het boetebedrag te matigen.
2.5. Voorts betoogt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat de boete in geen verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding, nu in dit geval het doel van de voorschriften van de Wav wordt voorbijgeschoten, niet heeft onderkend dat graafwerkzaamheden zijn verricht die een zekere economische waarde vertegenwoordigen die even goed door een hovenier hadden kunnen worden verricht, waardoor sprake is van verdringing van legaal arbeidsaanbod en concurrentievervalsing binnen de desbetreffende sector.
2.5.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de Wav in verband met invoering van de Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen (Kamerstukken II, 2003/04, 29 523, nr. 3, blz. 1) is een hardere aanpak van illegale tewerkstelling wenselijk vanwege een aantal redenen, waaronder dat door illegale tewerkstelling legaal arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Economische Ruimte wordt verdrongen op de arbeidsmarkt.
De omstandigheid dat [wederpartij] voornoemde vreemdelingen arbeid heeft laten verrichten, zonder dat hiervoor tewerkstellingsvergunningen zijn aangevraagd en de Centrale organisatie voor werk en inkomen heeft kunnen beoordelen of legaal arbeidsaanbod aanwezig is, brengt met zich dat door [wederpartij] is gehandeld in strijd met de doelstellingen van de Wav. De niet nader gemotiveerde stelling neergelegd in het verweerschrift, dat van verdringing van legaal arbeidsaanbod geen sprake is, omdat [wederpartij], indien voornoemde vreemdelingen de werkzaamheden niet zouden hebben verricht, de werkzaamheden zelf zou hebben verricht, vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de staatssecretaris van boeteoplegging had dienen af te zien dan wel het boetebedrag had dienen te matigen.
2.5.2. De staatssecretaris heeft zich in het bij de rechtbank bestreden besluit van 27 juni 2006 voorts terecht op het standpunt gesteld dat onwetendheid en goede intenties aan de zijde van [wederpartij] geen individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter betreffen die aanleiding geven tot matiging van de opgelegde boete.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu gelet op de hiervoor gegeven overwegingen geen grond bestaat voor een ander oordeel, het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 april 2007 in zaak nr. 06/1758;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007