200702380/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1913 van de rechtbank Roermond van 23 februari 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 23 maart 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan appellant een boete van € 8.000 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door zijn echtgenote, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.P.A. Fikken, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 2˚, van de Wav wordt als werkgever aangemerkt de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250. Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens beleidsregel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Vaststaat dat appellant in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft gehandeld door twee personen van Tsjechische nationaliteit arbeid te laten verrichten, terwijl hiervoor geen tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aan hem opgelegde boete gematigd had moeten worden. Daartoe voert hij aan dat, samengevat weergegeven, hij zich er niet van bewust was dat hij de geconstateerde overtreding beging en dat hij nooit eerder met justitie in aanraking is geweest. Voorts heeft appellant gewezen op zijn financiële situatie en zijn slechte gezondheid.
2.3.1. In de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2007 in zaak nr.
200700456/1is overwogen dat een zeer beperkte mate van verwijtbaarheid aanleiding kan geven de boete te matigen.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat appellant er niet van op de hoogte was dat hij volgens de wet een beboetbaar feit beging door personen van Tsjechische nationaliteit arbeid te laten verrichten zonder de benodigde tewerkstellingsvergunning, voor zijn risico komt. Bij gebreke van kennis op dit punt, had het op zijn weg gelegen om zich daaromtrent vooraf te informeren. Van een situatie van een zeer beperkte mate van verwijtbaarheid is dan ook geen sprake.
Voorts noopt hetgeen appellant omtrent zijn financiële positie heeft aangevoerd in dit geval niet tot matiging van de boete, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat in de fase van de invordering van de boete met appellant een betalingsregeling is getroffen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007