200704138/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06-9399 van de rechtbank Haarlem van 27 april 2007 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
Bij besluit van 11 juni 2004 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) het rijbewijs van appellant met ingang van 18 juni 2004 voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2007, verzonden op 3 mei 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 juli 2007 heeft het CBR een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7, voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, voor zover thans van belang, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet langer dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11, voor zover thans van belang, blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. Bij besluit van 27 januari 2004 heeft het CBR aan appellant een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. In de begeleidende brief bij dit besluit is vermeld dat appellant, wanneer hij tijdens de procedure verhuist of elders verblijft, dit tijdig en schriftelijk aan het CBR dient te melden.
Het besluit om het rijbewijs van appellant met ingang van 18 juni 2004 voor alle categorieën ongeldig te verklaren, is verzonden op 11 juni 2004. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen dit besluit is derhalve aangevangen op 12 juni 2004 en geëindigd op 23 juli 2004.
2.3. Appellant betoogt dat hij het besluit van 11 juni 2004 niet heeft ontvangen omdat hij destijds in het buitenland verbleef, en dat hij eerst op 28 maart 2006 van dit besluit op de hoogte is gekomen. Hij bestrijdt de overweging van de rechtbank dat uit de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA) blijkt dat hij tot 29 oktober 2004 woonachtig was op het adres in Breda waarnaar het besluit van 11 juni 2004 is verstuurd. Daartoe voert appellant aan dat de gemeente Breda buiten zijn medeweten in de GBA heeft laten registreren dat hij eerst op 29 oktober 2004 met onbekende bestemming is vertrokken, zodat deze registratie onvoldoende bewijs vormt voor zijn feitelijke verblijfplaats gedurende 2004.
2.3.1. Het besluit van 11 juni 2004 is verstuurd naar het adres waar appellant blijkens de registratie in de GBA tussen 7 januari 2003 en 29 oktober 2004 woonde of verbleef. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het CBR niet van de juistheid van deze registratie heeft mogen uitgaan. Gesteld noch gebleken is dat appellant het CBR (tijdig en schriftelijk) op de hoogte heeft gesteld van verblijf elders. Nu door appellant ook overigens geen omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan moet worden geconcludeerd tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, volgt de Afdeling de rechtbank in haar oordeel dat het CBR het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007