200703954/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/2943 van de rechtbank Utrecht van 11 april 2007 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
Bij besluit van 9 januari 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) het rijbewijs van appellant met ingang van 16 januari 2006 voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2007, verzonden op 26 april 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 juli 2007 heeft het CBR een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.P. Seger, advocaat te Loenen aan de Vecht, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, vijfde lid, zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op om zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Gelijke verplichting bestaat voor degene die zich ingevolge artikel 131, vijfde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking, onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen, voor zover thans van belang, worden het tijdstip waarop en de plaats waar betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen bedoeld in artikel 131, vijfde lid, van de wet dient te ondergaan, door het CBR vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid, worden, indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats waarop betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen dient te ondergaan, door het CBR opnieuw vastgesteld, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
Ingevolge artikel 9 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel indien hij:
a. onder invloed van alcohol of andere drogerende stoffen op de desbetreffende cursus verschijnt;
b. demonstratief niet aan de cursus deelneemt;
c. zich tijdens de cursus agressief gedraagt, of
d. tijdens de cursus op andere wijze het groepsproces verstoort.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafd besluit van 9 januari 2006 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat appellant op 14 december 2005 zonder geldige reden van verhindering niet is verschenen bij het voorgesprek van de hem bij besluit van 27 april 2005 opgelegde Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheid dat hij de locatie van de EMA niet kon vinden, geen geldige reden van verhindering oplevert. Hij voert aan dat hij een menselijke vergissing heeft begaan door de brief waarin hij is opgeroepen voor de EMA en waarin stond op welke locatie in Utrecht hij zich diende te melden, thuis te laten. Deze vergissing levert een geldige reden van verhindering op, mede nu zij van een andere orde is dan de in artikel 9 van de Regeling genoemde gedragingen die worden aangemerkt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aan een educatieve maatregel, aldus appellant.
Voorts stelt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij blijk heeft gegeven van zijn intentie om aan de EMA deel te nemen. Daartoe voert hij aan dat hij het verschuldigde cursusgeld tijdig heeft betaald en dat hij op 14 december 2005 naar Utrecht is afgereisd en daar gedurende twee uur heeft gezocht naar de locatie waar de EMA zou plaatsvinden. Daarnaast heeft hij getracht het personeel op deze locatie telefonisch te bereiken en heeft hij op 15 december 2005 met het CBR gebeld om uit te leggen waarom hij niet bij de EMA is verschenen, aldus appellant.
Volgens appellant heeft de rechtbank bovendien miskend dat het in beroep bestreden besluit berust op een onjuiste belangenafweging, nu met de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs geen redelijk belang is gediend en de gevolgen van deze ongeldigverklaring voor hem verstrekkend zijn.
Tot slot betoogt appellant dat de uitspraak van de rechtbank niet voldoende is gemotiveerd.
2.4. Met de rechtbank wordt overwogen dat het, gelet op de in artikel 132 van de WVW 1994 neergelegde medewerkingsverplichting, op de weg van appellant lag om aannemelijk te maken dat hij een geldige reden van verhindering had. In de stelling van appellant dat hij de locatie waar de EMA zou plaatsvinden niet kon vinden, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant zonder geldige reden van verhindering niet is verschenen. De rechtbank heeft terecht gewicht toegekend aan de omstandigheden dat appellant bij brief van 18 oktober 2005 is opgeroepen voor en bij brief van 29 november 2005 is herinnerd aan de EMA, en dat in beide brieven het adres is vermeld waar hij zich op 14 december 2005 diende te melden. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat in de brief van 18 oktober 2005 is vermeld dat deze moet worden meegenomen naar de EMA, en dat appellant er in deze brief en de brieven van 27 april 2005 en 29 november 2005 nadrukkelijk op wordt gewezen dat zijn rijbewijs ongeldig zal worden verklaard als hij niet of niet tijdig bij de EMA aanwezig is.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het CBR zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant, door zonder geldige reden van verhindering niet bij de EMA te verschijnen, niet de vereiste medewerking aan de hem opgelegde educatieve maatregel heeft verleend. Gelet op de imperatieve formulering van artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994, heeft het CBR zich derhalve terecht gehouden geacht het rijbewijs van appellant voor alle categorieën ongeldig te verklaren. Dat appellant blijk heeft gegeven van zijn intentie om aan de EMA deel te nemen en dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor hem verstrekkende gevolgen heeft, kan, wat hiervan ook zij, hieraan niet afdoen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007