200703901/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 07/71 van de rechtbank Roermond van 24 mei 2007 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR ) het rijbewijs van appellant met ingang van 26 oktober 2006 voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 10 januari 2007 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2007, verzonden op 1 juni 2007, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 juli 2007 heeft het CBR een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2007, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, doen de daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de bijlage is in paragraaf 8.8 bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen, een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Nadat op 18 november 2005 een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 is gedaan, heeft het CBR appellant onderworpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 1 april 2006 en is uitgevoerd door arts M.L. Cornelisse onder supervisie van psychiater J.W. Peterse. De conclusie van dit onderzoek is dat bij appellant ten tijde van zijn aanhouding op 18 november 2005 sprake was van alcoholafhankelijkheid en alcoholmisbruik. Naar aanleiding van de uitslag van het eerste onderzoek heeft op verzoek van appellant op 7 september 2006 een tweede onderzoek plaatsgevonden. Uit het rapport van bevindingen dat door zenuwarts P.J.M. Raedts van dit onderzoek is opgemaakt, volgt dat bij appellant sprake is van alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid. Het CBR heeft op grond van de resultaten van beide onderzoeken geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan de eisen met betrekking tot de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, en zijn rijbewijs bij besluit van 19 oktober 2006 voor alle categorieën ongeldig verklaard.
2.3. Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat hij in de dertig jaar dat hij een rijbewijs heeft slechts één keer is aangehouden. Voorts voert hij aan dat het van groot belang is dat hij voor zijn werk als beroepsmuzikant over een rijbewijs beschikt.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak no.
200606675/1, bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Niet gebleken is dat dat het geval is. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR de resultaten van beide onderzoeken niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit om het rijbewijs van appellant voor alle categorieën ongeldig te verklaren. Met de rechtbank wordt overwogen dat er, gelet op het imperatieve karakter van artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling, bij het nemen van dit besluit voor het CBR geen ruimte bestond om de persoonlijke omstandigheden van appellant, waaronder het gestelde belang dat hij heeft bij het bezit van zijn rijbewijs en de omstandigheid dat hij slechts eenmaal is aangehouden, te laten meewegen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007