ECLI:NL:RVS:2007:BB8927

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703839/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem. De aanvraag werd op 23 juni 2006 afgewezen, waarna het bezwaar van appellante op 22 september 2006 ongegrond werd verklaard. De rechtbank Arnhem bevestigde deze beslissing op 10 mei 2007. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 7 november 2007 ter zitting werd behandeld.

De Raad van State overweegt dat volgens de Wet op de rechtsbijstand het inkomen van de rechtzoekende en dat van de partner in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de aanvraag. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar aanvraag ten onrechte is afgewezen. De Raad van State stelt vast dat het inkomen van appellante in het peiljaar € 21.011 bedroeg en dat van haar partner € 30.971. Dit betekent dat de gezamenlijke draagkracht van appellante en haar partner boven de grens ligt die voor een toevoeging is vastgesteld.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag voor rechtsbijstand terecht is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 28 november 2007.

Uitspraak

200703839/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/5452 van de rechtbank Arnhem van 10 mei 2007 in het geding tussen:
appellante
en
de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2006 heeft de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem (hierna: de raad) afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om een toevoeging voor rechtsbijstand (hierna: toevoeging).
Bij besluit van 22 september 2006 heeft de raad het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2007, verzonden op 24 mei 2007, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2007, waar appellante, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Wet op de rechtsbijstand wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder peiljaar: het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt overeenkomstig de bepalingen van deze wet rechtsbijstand verleend aan hen wier inkomen per jaar € 22.000 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 31.100.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, worden bij de vaststelling van het inkomen en vermogen van de rechtzoekende, mede in aanmerking genomen het inkomen en vermogen van de persoon van verschillend of gelijk geslacht met wie de rechtzoekende duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, tenzij tussen deze en de rechtzoekende op het moment van de aanvraag een bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, voor zover thans van belang, is het inkomen van de rechtzoekende het verzamelinkomen in het peiljaar.
Ingevolge artikel 34b is artikel 34a van overeenkomstige toepassing op het vaststellen van het inkomen en vermogen van een andere persoon dan de rechtzoekende als bedoeld in artikel 34, derde lid.
2.2.    Niet in geschil is dat het inkomen van appellante in het peiljaar € 21.011 en dat van haar partner € 30.971 bedroeg. Voorts is niet in geschil dat appellante met haar partner een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde op het moment dat zij in 2006 de aanvraag om een toevoeging deed.
2.3.    Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de raad haar aanvraag om een toevoeging ten onrechte heeft afgewezen. Met de rechtbank wordt overwogen dat ingevolge artikel 34, derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand, voor de vaststelling van de draagkracht van appellante mede het inkomen in het peiljaar van haar partner in aanmerking diende te worden genomen. Uit de toelichting op artikel 34b van de Wet op de rechtsbijstand (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 685, nr. 3, blz. 18), volgt dat het moment van de aanvraag bepalend is voor de beoordeling of er een partner is. Anders dan appellante kennelijk meent, is derhalve niet van belang dat zij in het peiljaar met haar partner nog geen gemeenschappelijke huishouding voerde.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena     w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007
187-546.