ECLI:NL:RVS:2007:BB8925

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703658/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van erkenning voor periodieke keuringen van motorvoertuigen door de RDW

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de intrekking van zijn erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorvoertuigen tot en met 3500 kg door de RDW. De intrekking vond plaats bij besluit van 8 februari 2006, waarna de RDW het bezwaar van de appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank Utrecht bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 5 april 2007. De appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij wel degelijk medewerking heeft verleend aan een steekproef en dat zijn gedrag niet als bedreigend of intimiderend kan worden aangemerkt. De RDW heeft echter gesteld dat de appellant zich onheus heeft gedragen tegenover de controleur, wat volgens hen een ernstige ondermijning van het toezicht vormt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 7 november 2007, waarbij zowel de appellant als de RDW vertegenwoordigd waren. De Afdeling oordeelt dat de gedragingen van de appellant inderdaad als een overtreding van de regelgeving kunnen worden aangemerkt. De RDW heeft in redelijkheid de erkenning van de appellant definitief kunnen intrekken, gezien de ernst van de overtredingen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot een afwijking van het beleid van de RDW, en de gevolgen voor de appellant zijn niet als zodanig aangemerkt.

Uitspraak

200703658/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/2646 van de rechtbank Utrecht van 5 april 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Algemeen Directeur van de Rijksdienst voor het Wegverkeer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2006 heeft de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de erkenning van appellant voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorvoertuigen tot en met 3500 kg (hierna: de erkenning) met onmiddellijke ingang ingetrokken.
Bij besluit van 10 april 2006 heeft de RDW het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2007, verzonden op 17 april 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 juli 2007 heeft de RDW een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. N.J.M. Derks, advocaat te Woerden, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. R. Bal, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wegenverkeerswet 1994, zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 45, vijfde lid, van de Erkenningsregeling APK (hierna: de Erkenningsregeling), zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, wordt aan een steekproef alle medewerking verleend en worden de ter zake door de Dienst Wegverkeer gegeven aanwijzingen in acht genomen.
Ingevolge artikel 52, voor zover thans van belang, wordt, onverminderd artikel 45, vijfde lid, in het kader van toezicht alle medewerking aan de daartoe aangewezen functionaris van de Dienst Wegverkeer verleend en worden de door de Dienst Wegverkeer aangegeven aanwijzingen in acht genomen.
Met betrekking tot onder meer het opleggen van sancties voert de RDW een beleid dat is neergelegd in het zogeheten Toezichtbeleid APK Erkenninghouders van 1 maart 2000, gewijzigd in december 2005 (hierna: de Toezichtbeleidsbrief). In paragraaf 2.1.8 van de Toezichtbeleidsbrief, getiteld "Ernstige overtredingen", is vermeld:
"Bij een ernstige overtreding of bij een veelvoud van overtredingen dan wel ondermijning van het toezicht blijft uiteraard de mogelijkheid bestaan direct een schorsing of een definitieve intrekking op te leggen, dan wel de sanctie voor meerdere keuringsplaatsen te laten gelden."
In Bijlage 1 bij de Toezichtbeleidsbrief (hierna: Bijlage 1), worden het begaan van een zeer grove overtreding of ondermijning van het toezicht en het begaan van een overtreding na een eerdere tijdelijke intrekking, genoemd als voorbeelden van overtredingen die aanleiding geven tot het direct en definitief intrekken van de erkenning.
2.2.    Het door de RDW gevoerde beleid behelst een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende maatregelen, waarbij in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders evenals hun staat van dienst. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 2 november 2005 in zaak no.
200409073/1, is dit beleid niet onredelijk.
2.3.    Appellant bestrijdt onder meer de overweging van de rechtbank dat hij op 21 december 2005 niet alle medewerking heeft verleend aan een in zijn bedrijf uitgevoerde steekproef en aan de controleur van de RDW die deze steekproef uitvoerde. Hij voert aan dat de steekproef blijkens het hiervan door de controleur opgemaakte controlerapport volledig is uitgevoerd en dat uit dit controlerapport niet volgt dat hij de in de artikel 45, vijfde lid, en artikel 52, van de Erkenningsregeling bedoelde medewerking niet heeft verleend. Dat na het uitvoeren van de steekproef een discussie met de controleur is ontstaan waarin hij zich jegens deze ondiplomatiek heeft uitgedrukt, kan hieraan volgens appellant niet afdoen. Appellant stelt dat de omstandigheid dat de controleur 's middags is teruggekomen om een tweede steekproef uit te voeren, er bovendien op duidt dat de controleur de gebeurtenissen van die ochtend niet heeft ervaren als het niet verlenen van alle medewerking.
Appellant betoogt daarnaast dat de rechtbank heeft miskend dat de door hem in de discussie met de controleur gebezigde bewoordingen, niet kunnen worden aangemerkt als bedreiging of intimidatie. Hij stelt in dit verband dat er rekening mee had moeten worden gehouden dat het taalgebruik op de werkvloer in een garagebedrijf doorgaans afwijkt van het gemiddelde taalgebruik.
Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat paragraaf 2.1.8 van de Toezichtbeleidsbrief op zijn situatie van toepassing is. Hij voert aan dat deze paragraaf eerst toepassing vindt na een veelvoud van overtredingen die intrekking van de erkenning tot gevolg kunnen hebben. Die situatie doet zich volgens appellant niet voor, nu zijn erkenning slechts eenmaal eerder is ingetrokken. Daarnaast was deze eerdere intrekking het gevolg van een overtreding die van een andere orde was dan de overtreding die voor de RDW aanleiding was om op 8 februari 2006 zijn erkenning in te trekken, aldus appellant. Volgens appellant had de RDW bovendien moeten afzien van het definitief intrekken van zijn erkenning, nu de geringe ernst van de hem verweten gedragingen niet in verhouding staat tot de grote gevolgen die deze intrekking voor hem heeft.
2.3.1.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de gedragingen van appellant jegens de controleur van de RDW, aangemerkt moeten worden als een overtreding van artikel 52 van de Regeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant niet alle medewerking aan de controleur van de RDW heeft verleend, door zich - nadat de feitelijke keuring van het steekproefvoertuig was afgerond - in de door hem erkende ondiplomatieke bewoordingen jegens de controleur uit te laten over diens handelwijze en de resultaten van de steekproef. Appellant heeft de controleur aldus onheus bejegend en aannemelijk is dat deze een en ander als bedreigend/intimiderend heeft ervaren. Dat de controleur op 21 december 2005 nog een tweede steekproef bij het bedrijf van appellant heeft uitgevoerd, laat de overtreding van artikel 52 van de Regeling, eerder die dag, onverlet. Dit geldt evenzeer voor de stellingen van appellant, wat hiervan overigens ook zij, dat het taalgebruik op de werkvloer van een garagebedrijf doorgaans afwijkt van het gemiddelde taalgebruik en dat zijn gedrag niet als intimiderend of bedreigend kan worden aangemerkt.
De RDW heeft de door appellant erkende gedragingen in redelijkheid mogen aanmerken als een ernstige ondermijning van het toezicht. Ingevolge paragraaf 2.1.8 van de Toezichtbeleidsbrief, gelezen in samenhang met Bijlage 1, bestond er voor de RDW derhalve aanleiding om de erkenning van appellant definitief in te trekken. Of in het geval van appellant gesproken kan worden van een veelvoud van overtredingen en of zijn gedragingen eveneens moeten worden aangemerkt als een overtreding van artikel 45, vijfde lid, van de Regeling, kan daarom in het midden blijven.
Dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan de RDW van het door haar gevoerde beleid diende af te wijken, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. De door appellant in dit verband gestelde nadelige gevolgen die hij van de intrekking ondervindt, kunnen niet als zodanige bijzondere omstandigheden worden aangemerkt, nu deze gevolgen moeten worden geacht te zijn betrokken bij de vaststelling van het beleid.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena     w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007
187-546.