ECLI:NL:RVS:2007:BB8878

Raad van State

Datum uitspraak
21 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707283/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortvarendheid bij vreemdelingenbewaring en uitzettingshandelingen

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 november 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De appellant had eerder beroep ingesteld tegen een besluit van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, die zijn beroep ongegrond had verklaard en het verzoek om schadevergoeding had afgewezen. De appellant stelde dat de staatssecretaris van Justitie niet voldoende voortvarend had gehandeld bij de uitzettingshandelingen. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in beginsel veertien dagen de tijd heeft om met de uitzettingshandelingen te beginnen, maar dat dit niet zonder meer geldt. De appellant had terecht geklaagd dat de rechtbank niet had onderkend dat er geen termijn van veertien dagen was voorzien om met de uitzettingshandelingen te beginnen. De staatssecretaris had in zijn brief niet uiteengezet waarom het dossier van de appellant pas op de achtste dag na de overplaatsing aan de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) was overgedragen. Ondanks de geconstateerde vertraging, oordeelde de Raad van State dat het tijdsverloop in zijn geheel geen inbreuk vormde op de vereiste voortvarendheid bij uitzettingen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van voortvarendheid in het vreemdelingenrecht en de noodzaak voor de staatssecretaris om tijdig en adequaat te handelen in uitzettingsprocedures.

Uitspraak

200707283/1.
Datum uitspraak: 21 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/36914 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 10 oktober 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 oktober 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 november 2007 heeft de Afdeling de staatssecretaris om een nadere toelichting gevraagd. De staatssecretaris heeft hierop bij brief van 8 november 2007 een nader stuk ingediend. Appellant heeft hierop bij brief van 14 november 2007 gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt appellant dat de rechtbank, door te overwegen dat vooralsnog niet kan worden gesteld dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarendheid bij de uitzetting heeft betracht, nu ten tijde van de zitting de termijn van veertien dagen voor het verrichten van uitzettingshandelingen nog niet was verstreken, heeft miskend dat niet voortvarend is gehandeld, aangezien tot op de dag van de zitting geen uitzettingshandelingen zijn verricht. Appellant heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2007 in zaak nr. 200705221/1 (aangehecht ter voorlichting van de partijen).
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2007 in zaak nr. 200703728/1, JV 2007/417), verdraagt zich niet met de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid dat de staatssecretaris in beginsel, ongeacht de in een individuele zaak voorliggende feiten en omstandigheden, een periode van veertien dagen de tijd heeft om met de uitzettingshandelingen aan te vangen.
Appellant klaagt terecht dat de rechtbank met de in de grief bestreden overweging niet heeft onderkend dat uit de uitspraak van 16 juli 2007 volgt dat niet zonder meer is voorzien in een termijn van veertien dagen om met de uitzettingshandelingen te beginnen.
In de brief van 8 november 2007 heeft de staatssecretaris de uitzettingshandelingen vermeld, die vanaf de dag van de inbewaringstelling van appellant zijn verricht. Op 27 september 2007 is appellant naar de detentieboot te Dordrecht overgeplaatst. Op 5 oktober 2007 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken overgedragen aan de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V). Diezelfde dag is de zaak toebedeeld aan een ambtenaar van deze dienst, die als zogenaamde regievoerder met de behandeling van de zaak is belast. Vervolgens is op 10 oktober 2007 een vertrekgesprek gevoerd, waarbij appellant heeft geweigerd zelf een aanvraag om een laissez-passer in te vullen. Op 11 oktober 2007 is die aanvraag naar de DT&V verzonden, waarna deze op 19 oktober 2007 is ingediend bij de autoriteiten van Sierra Leone.
De staatssecretaris heeft in zijn brief niet uiteengezet, waarom het dossier van appellant eerst op de achtste dag na de overplaatsing aan de DT&V is overgedragen. Hoewel niet is gebleken dat in dit geval de staatssecretaris op dit onderdeel van de uitzettingsprocedure niet sneller had kunnen handelen, vormt het tijdsverloop in zijn geheel geen inbreuk op de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid, zodat geen grond bestaat de voortduring van de bewaring om die reden onrechtmatig te achten. Het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2007 slaagt niet, omdat de staatssecretaris in die zaak niet aannemelijk had gemaakt dat binnen een redelijk te achten periode uitzettingshandelingen waren verricht.
Hoewel de klacht terecht is voorgedragen, kan de grief derhalve niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter
w.g. Van Tielraden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007
156-562.
Verzonden: 21 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak