ECLI:NL:RVS:2007:BB8873

Raad van State

Datum uitspraak
21 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703572/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid lidstaat voor asielverzoek en termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de verantwoordelijkheid van de lidstaat voor de behandeling van een asielverzoek, in het bijzonder in het kader van de Verordening (EG) 343/2003. De vreemdeling heeft op 7 september 2006 een asielverzoek ingediend in Nederland, nadat hij op 5 januari 2006 op illegale wijze de grens met Griekenland had overschreden. De Raad van State oordeelt dat de verantwoordelijkheid van Griekenland voor de behandeling van het asielverzoek niet is geëindigd, omdat de vreemdeling zijn verzoek heeft ingediend voordat de termijn van twaalf maanden, zoals bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Verordening, was verstreken. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat de termijn niet was overschreden, maar de Raad van State stelt vast dat dit oordeel niet op de juiste gronden was gebaseerd. De Raad vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie gegrond. De vreemdeling's beroep wordt ongegrond verklaard, en de Raad benadrukt dat de verantwoordelijkheid van de lidstaat wordt vastgesteld op het moment van indiening van het asielverzoek, in samenhang met de illegale grensoverschrijding.

Uitspraak

200703572/1.
Datum uitspraak: 21 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/7919 en 07/7921 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 26 april 2007 in het geding tussen:
appellante sub 2,
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2007 heeft de minister van Justitie een aanvraag van appellante sub 2 (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant sub 1 (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 mei 2007, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Op het hoger beroep van de vreemdeling.
2.2. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) wordt de verantwoordelijkheid van de lidstaat vastgesteld op grond van de situatie op het tijdstip waarop de asielzoeker zijn verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat indient.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Verordening berust, wanneer is vastgesteld, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 18, lid 3, genoemde lijsten, inclusief de gegevens zoals bedoeld in hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 2725/2000, dat een asielzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek dan bij die lidstaat. Deze verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
2.3. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de termijn van 12 maanden als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Verordening niet is overschreden, nu het moment van vaststelling de datum is waarop de staatssecretaris de verantwoordelijke lidstaat om overname verzoekt. Het moment waarop een verzoek om overname wordt gedaan doet geen afbreuk aan de omstandigheid dat de verantwoordelijkheid van een lidstaat waarvan de grens is overschreden hoe dan ook eindigt nadat twaalf maanden zijn verstreken. Nu uit het claimakkoord van de Griekse autoriteiten blijkt dat hij de Griekse grens op 5 januari 2006 heeft overschreden is de verantwoordelijkheid van Griekenland derhalve op 5 januari 2007 verstreken, aldus de vreemdeling.
2.4. Het tijdstip, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Verordening, is in dit geval 7 september 2006, de datum waarop de vreemdeling zijn asielverzoek in Nederland heeft ingediend. Ingevolge die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 10, eerste lid, van de Verordening, dient op dat tijdstip te worden beoordeeld of de asielzoeker in de twaalf maanden daaraan voorafgaand illegaal de grens van een lidstaat heeft overschreden.
Niet in geschil is dat de vreemdeling op 5 januari 2006 op illegale wijze de grens met Griekenland heeft overschreden, zodat de termijn bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Verordening eindigt op 5 januari 2007. Nu de vreemdeling zijn asielverzoek op 7 september 2006, derhalve voor de datum waarop de verantwoordelijkheid van Griekenland voor de behandeling van het asielverzoek eindigde, heeft ingediend, is de verantwoordelijkheid van Griekenland niet geëindigd.
De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht, zij het niet op de juiste gronden, overwogen dat de termijn van twaalf maanden als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Verordening niet is overschreden, zodat de grief faalt.
2.5. Hetgeen als grief 2 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.6. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
2.7. Op het hoger beroep van de staatssecretaris.
2.8. De in grief 1 opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling in de uitspraak van 13 september 2007 in zaak nr. 200703323/1 (www.raadvanstate.nl) beantwoord. De overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief slaagt.
2.9. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.10. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 februari 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.11. De vreemdeling heeft betoogd dat zij het risico loopt op refoulement indien zij aan Griekenland wordt overgedragen, omdat gebleken is dat aan de Griekse asielprocedure diverse gebreken kleven. In dit kader heeft zij gewezen op het rapport "UNHCR Position on Important Aspects of Refugee protection in Greece" van de United Nations High Commissioner for Refugees van november 2004.
2.12. Naar volgt uit hetgeen ter zake van dat rapport is overwogen in de onder 2.8. vermelde uitspraak treft dit betoog geen doel.
2.13. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.14. Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling het door de vreemdeling tegen het besluit van 20 februari 2007 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 26 april 2007 in zaak no. AWB 07/7919;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007
345.
Verzonden: 21 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak