200703526/1.
Datum uitspraak: 21 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/55741 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 24 april 2007 in het geding tussen:
Bij besluit van 13 november 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van M. Abbas (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De in de enige grief opgeworpen rechtsvragen inzake de betekenis van het rapport "UNHCR Position on Important Aspects of Refugee protection in Greece" van de United Nations High Commissioner for Refugees van november 2004 (hierna: het UNHCR-rapport) voor het door de staatssecretaris gedane beroep op het zogenoemde interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft de Afdeling in de uitspraak van 13 september 2007 in zaak nr. 200703323/1 (www.raadvanstate.nl) beantwoord. De overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief reeds hierom slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, het besluit van 13 november 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op het hiervoor vorenoverwogene nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling heeft ter ondersteuning van zijn betoog dat hij het risico loopt op refoulement indien hij aan Griekenland wordt overgedragen eveneens een beroep gedaan op het rapport "Greece, Out of the spotlight - the rights of foreigners and minorities are still a grey area" van Amnesty International van oktober 2005. Ook dat rapport is aan de orde gekomen in de onder 2.1. bedoelde uitspraak. Derhalve wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in die uitspraak.
2.4. In maart 2007 heeft de vreemdeling gesteld dat de Europese Commissie een onderzoek was begonnen naar de Griekse asielprocedure.
2.4.1. De enkele stelling met betrekking tot het doen van onderzoek door de Europese Commissie zonder dat bekend is welke aard dat onderzoek heeft en op welke aspecten van de Griekse asielprocedure het betrekking heeft, kan niet worden aangemerkt als een zodanig concreet gegeven dat op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat Griekenland de op hem uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) rustende verplichtingen niet eerbiedigt. Er bestaat derhalve ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat aan de asielprocedure in Griekenland zodanige gebreken kleven dat moet worden geconcludeerd dat bij overdracht een risico bestaat dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet zal nakomen.
2.5. De vreemdeling heeft tenslotte aangevoerd dat, nu Griekenland geen categoriaal beschermingsbeleid voor Irakezen afkomstig uit Centraal Irak kent en het niet ondenkbaar is dat Nederland zal overgaan tot het opnieuw instellen van een dergelijk beleid, hij er alle belang bij heeft zijn asielverzoek in Nederland behandeld te zien.
2.5.1. Dat betoog faalt. De staatssecretaris heeft in de mogelijkheid dat in Nederland wordt besloten opnieuw een categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal Irakezen te voeren, geen aanleiding hoeven zien het hier te lande door de vreemdeling ingediende asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend aan zich te trekken. Dat Griekenland zodanig beschermingsbeleid niet voert heeft de staatssecretaris evenmin aanleiding hoeven geven het asielverzoek aan zich te trekken, reeds omdat het ontbreken van een zodanig beleid niet betekent dat Griekenland zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens de vreemdeling niet nakomt.
2.6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het door de vreemdeling tegen het besluit van 13 november 2006 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 24 april 2007 in zaak nr. 06/55741;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007
345.
Verzonden: 21 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak