ECLI:NL:RVS:2007:BB8866

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707170/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • D. Roemers
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortvarendheid in vreemdelingenbewaring en uitzettingshandelingen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de voortvarendheid van de staatssecretaris van Justitie in het kader van de vreemdelingenbewaring van appellant. Appellant was op 19 september 2007 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank had op 5 oktober 2007 het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad van State oordeelt dat uit de brief van de staatssecretaris van 7 november 2007 blijkt dat appellant vier dagen na zijn verhoor op 21 september 2007 is overgeplaatst en dat het dossier een dag later naar de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) is verzonden. Hoewel er geen bewijs is dat de staatssecretaris op onderdelen van de uitzettingsprocedure niet sneller had kunnen handelen, is er geen sprake van een inbreuk op de vereiste voortvarendheid bij uitzettingen. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de voortduring van de bewaring niet onrechtmatig is. De grieven van appellant worden verworpen, en de Raad van State concludeert dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in het proces.

Uitspraak

200707170/1.
Datum uitspraak: 19 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/36221 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 5 oktober 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 oktober 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 november 2007 heeft de Afdeling de staatsecretaris gevraagd om een nadere toelichting. De staatssecretaris heeft hierop bij brief van 7 november 2007 een nader stuk ingediend. Appellant heeft hierop bij brief van 10 november 2007 gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in de grieven 1 en 3 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 2 klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, dat niet is gebleken dat de staatssecretaris het onderzoek met onvoldoende voortvarendheid ter hand heeft genomen. Daartoe betoogt hij, kort samengevat en voor zover thans van belang weergegeven, dat tot aan de dag van de zitting van de rechtbank door de staatssecretaris niets was ondernomen ter fine van zijn uitzetting. Dat de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank heeft medegedeeld dat op korte termijn een aanvang zal worden gemaakt met het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit kan volgens appellant niet redengevend zijn voor het oordeel van de rechtbank.
2.2.1. In zijn brief van 7 november 2007 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, uiteengezet, dat appellant op 21 september 2007 door de vreemdelingenpolitie is gehoord met het oog op de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, hij op 25 september 2007 naar de detentieboot Stockholm te Rotterdam is overgeplaatst en het dossier op 26 september 2007 naar de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) is verzonden.
2.2.2. Gezien deze, door appellant in zijn brief van 10 november 2007 niet betwiste informatie, kan appellant niet worden gevolgd in zijn betoog dat tot aan de dag van de zitting van de rechtbank van 27 september 2007 nog geen uitzettingshandelingen hadden plaatsgevonden.
Uit de brief van de staatssecretaris van 7 november 2007 blijkt niet waarom appellant vier dagen na het verhoor van 21 september 2007 is overgeplaatst en het dossier een dag daarna naar de DT&V is verzonden. Hoewel niet is gebleken dat in dit geval de staatssecretaris op onderdelen van de uitzettingsprocedure niet sneller had kunnen handelen, is wat betreft het verloop van de hiervoor beschreven handelingen in zijn geheel evenwel geen sprake van een inbreuk op de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid, zodat geen grond bestaat de voortduring van de bewaring om die reden onrechtmatig te achten.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
Voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2007
343-558.
Verzonden: 19 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak