200701215/1.
Datum uitspraak: 21 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/2751 van de rechtbank Utrecht van 28 december 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Woerden.
Bij besluit van 8 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woerden (hierna: het college) appellant onder oplegging van een last onder dwangsom gesommeerd de schuur, gebouwd op het perceel, ter plaatse bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), te verwijderen.
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2006, verzonden op 12 januari 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2007, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J.W.H. Raadgever, advocaat te Vleuten, en het college vertegenwoordigd door A. Swanink en A.H. Chaudron, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft zonder de vereiste bouwvergunning een schuur gebouwd op het perceel. Het college was bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Op het in geding zijnde perceel rust ingevolge het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Buitengebied Harmelen 2001" de bestemming "Wonen" en "Agrarisch gebied". Op het gedeelte met de bestemming "Agrarisch gebied" mag niet worden gebouwd. Op het gedeelte met de bestemming "Wonen" mogen, voor zover van belang, op grond van artikel 12, tweede lid, van de planvoorschriften uitsluitend worden gebouwd:
b. bijgebouwen, waaronder begrepen hobbykassen, dierenverblijven en soortgelijke gebouwen en
2.4. Ingevolge artikel 1, onder 12, van de planvoorschriften wordt onder bijgebouw verstaan een vrijstaand, of aangebouwd, niet voor bewoning bestemd gebouw, behorende bij de woning.
Ingevolge artikel 12, derde lid, aanhef en onder h, geldt voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in het tweede lid, dat de gezamenlijke oppervlakte van bij een zelfde woning behorende bijgebouwen niet meer dan 50 m² mag bedragen, mits de bij een woning behorende gronden als bedoeld in het eerste lid, voor ten minste 50% onbebouwd blijven, de oorspronkelijke woningen en de gronden daaronder niet meegerekend.
Ingevolge het, derde lid, aanhef en onder j, mag de hoogte van een bouwwerk niet meer bedragen dan 5,75 m en de goothoogte niet meer dan 3 m.
Ingevolge het vierde lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid onder h, ten behoeve van het bouwen van bijgebouwen tot een gezamenlijke oppervlakte van 50% van de oppervlakte van de voormalige bedrijfswoning, die voorkomt op de bij de betreffende woning behorende gronden, met een maximum van 200 m², mits vaststaat dat die voormalige bedrijfsbebouwing wordt gesloopt.
2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op het perceel bij de woning reeds een bijgebouw van 50 m² aanwezig is in de vorm van een bijkeuken/berging, door partijen aangeduid als garage, en dat daardoor de in het bestemmingsplan vervatte mogelijkheid voor het oprichten van een bijgebouw is benut. Appellant stelt zich op het standpunt dat deze garage niet aangemerkt kan worden als bijgebouw. Zowel bouwkundig als architectonisch gezien vormt de garage een onderdeel van het hoofdgebouw, de woning. Bij de vaststelling of er wel of geen sprake is van een bijgebouw dient gekeken te worden naar de feitelijk gerealiseerde bouw, aldus appellant.
2.6. Dit betoog slaagt. Uit de omschrijving van het begrip bijgebouw in de planvoorschriften volgt dat een bijgebouw in functioneel en architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, in dit geval de woning. Uit de stukken, waaronder de bouwtekening, blijkt dat de garage door middel van een doorgang direct verbonden is met de woning. De boven de garage gelegen slaapkamers zijn eveneens toegankelijk vanuit de woning. Niet in geschil is dat die slaapkamers functioneel een geheel vormen met de woning en daarvan onderdeel uitmaken. Bouwkundig gezien vormt de garage een geheel met de daarboven gelegen slaapkamers en deze bouwkundige verbondenheid heeft niet het karakter van een bijgebouw. Daarnaast vormt architectonisch gezien de garage een geheel met de woning, nu deze zijn voorzien van een gezamenlijke kapconstructie. Dat de garage op de bouwtekening, die behoort bij de in 1997 verleende bouwvergunning als bijgebouw is aangeduid, komt in dit verband geen doorslaggevende betekenis toe.
2.7. Het vorenstaande brengt echter niet mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Vast staat dat de schuur in strijd is met artikel 12, derde lid, onder h, van de planvoorschriften, nu de schuur een oppervlakte van meer dan 50 m² heeft en gedeeltelijk gebouwd is buiten het bouwvlak. Het betoog van appellant dat er geen strijd met het bestemmingsplan is omdat naast een bijgebouw met een oppervlakte van 50 m² nog 30 m² vergunningvrij mag worden gebouwd, slaagt niet. Artikel 12, derde lid, onder h, van de planvoorschriften is bepalend voor de totale oppervlakte aan bijgebouwen.
Het college wenst geen medewerking aan legalisering van de schuur te verlenen, aangezien de schuur gelet op zowel het vloeroppervlak als de hoogte niet aangemerkt kan worden als een vergunningvrij bouwwerk en het bestemmingsplan geen mogelijkheid biedt tot vrijstelling van het bepaalde in artikel 12, derde lid, onder h, voornoemd. In zijn uitspraak van 17 december 2003 no.
200206748/1heeft de Afdeling het door het college van gedeputeerde staten ingenomen standpunt dat een grotere oppervlakte van bij eenzelfde woning behorende bijgebouwen dan 50 m² in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, redelijk geacht. Van concreet zicht op legalisering was derhalve geen sprake. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet gehouden was zijn medewerking te verlenen aan een procedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijk Ordening.
2.8. Appellant betoogt tevergeefs dat de last tot het verwijderen van de gehele schuur te verstrekkend is, omdat appellant op grond van de planvoorschriften in ieder geval een vergunningvrij bijgebouw met een oppervlakte van 30 m² mag realiseren. Als uitgangpunt geldt dat een handhavingsbesluit is gericht op het ongedaan maken van de overtreding, wat in deze zaak betekent dat de gehele schuur dient te worden afgebroken. Niet is gebleken dat in dit geval handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien.
2.9. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Van gelijke gevallen is geen sprake, aangezien op het perceel van de achterbuurman een andere bestemming rust en aan deze in het kader van de zogenoemde ruimte-voor-ruimteregeling een bouwvergunning is verleend.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007