ECLI:NL:RVS:2007:BB8402

Raad van State

Datum uitspraak
21 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509218/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en activiteiten van agrarisch loonbedrijf

In deze zaak gaat het om de handhaving van het bestemmingsplan in Menaldumadeel, waar het college van burgemeester en wethouders op 10 maart 2005 een verzoek om handhaving heeft afgewezen. Dit verzoek was ingediend door [appellante sub 2] tegen de activiteiten van [appellante sub 1] op een perceel dat onderhevig is aan het bestemmingsplan 'Plan 1940'. De voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden heeft op 26 september 2005 het beroep van [appellante sub 2] gegrond verklaard, maar het college heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak geprocedeerd. De Raad van State heeft op 21 november 2007 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de activiteiten van [appellante sub 1] niet in overeenstemming zijn met de bestemming 'Landelijke bebouwing klasse H' van het bestemmingsplan. De Afdeling stelt vast dat de activiteiten van het loonbedrijf van [appellante sub 1] niet voldoen aan de vereisten van het bestemmingsplan, omdat deze activiteiten niet ten dienste staan van de agrarische sector. De Afdeling vernietigt de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter voor zover deze door [appellante sub 2] is aangevochten en verklaart het beroep van [appellante sub 2] gegrond. Het college wordt opgedragen om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van [appellante sub 2] en de proceskosten te vergoeden. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de handhaving van bestemmingsplannen en de activiteiten van agrarische bedrijven in de regio.

Uitspraak

200509218/1.
Datum uitspraak: 21 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2.    [appellante sub 2], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/1450 en 05/1451 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 26 september 2005 in het geding tussen:
[appellante sub 2] en [wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel (hierna: het college) het verzoek van onder meer [appellante sub 2] om handhavend op te treden tegen de activiteiten van [appellante sub 1] op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het college het daartegen door onder meer [appellante sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2005, verzonden op 30 september 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door onder meer [appellante sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar gedeeltelijk vernietigd en verweerder opgedragen om met inachtneming van de uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] bij brief van 4 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2005, en [appellante sub 2] bij faxbericht van 8 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2005, hoger beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 3 december 2005. [appellante sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij faxbericht van 6 december 2005.
Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college, opnieuw beslissend op de bezwaren van onder meer [appellante sub 2], deze bezwaren gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij brief van 30 december 2005 heeft [appellante sub 2] van antwoord gediend.
Tegen het besluit van 6 december 2005 heeft [appellante sub 2] bij faxbericht van 30 december 2005 beroep ingesteld bij de Afdeling. Tegen het besluit van 6 december 2005 heeft [appellante sub 1] bij brief van 16 januari 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is doorgezonden naar de Afdeling.
Bij brief van 9 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 12 januari 2006 heeft [appellante sub 1] van antwoord gediend.
Bij brieven van 1 februari 2006 en 13 maart 2006 heeft het college andermaal van antwoord gediend.
Bij besluit van 13 maart 2006 heeft het college [vennoot] als vennoot van [appellante sub 1] onder oplegging van een dwangsom gelast alle met de "Bebouwingsvoorschriften voor Menaldumadeel" (hierna: Plan 1940) strijdige transportactiviteiten te staken.
Bij brief van 14 maart 2006 heeft [appellante sub 2] andermaal van antwoord gediend.
Bij besluit van 31 mei 2006 heeft het college beslist op het door [appellante sub 1] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2006.
De rechtbank heeft bij brief van 15 maart 2007 het daartegen door [appellante sub 1] gemaakt beroepschrift aan de Afdeling doorgestuurd.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante sub 2] en [appellante sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegestuurd.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante sub 1].
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2007, waar [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door H. Mulder en K. Eisenga, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. [appellante sub 1] is met bericht niet verschenen.
2.    Overwegingen
Het hoger beroep
2.1.    [appellante sub 2] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat ook het gebruik van het perceel ten behoeve van het loon-, afval- en mestverwerkingsbedrijf van [appellante sub 1] in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.1.1.    [appellante sub 1] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte onderscheid heeft gemaakt tussen het loonbedrijf en het transportbedrijf. Volgens hem is het transporteren van agrarische goederen onderdeel van het loonbedrijf. Voorts kan volgens hem tegen de transportactiviteiten niet meer worden opgetreden, omdat al voor 1940 sprake was van agrarische transporten.
2.2.    Uit de stukken is gebleken dat [appellante sub 1] op het perceel een bedrijf exploiteert met als hoofdactiviteiten het verrichten van agrarische loonactiviteiten, het transporteren van bulk- en stukgoederen, het opslaan en verhandelen van akkerbouwproducten en het stallen, onderhouden, repareren en reinigen van de motor- en landbouwvoertuigen welke zijn aangewend voor de agrarische loon- en transportwerkzaamheden. Ter zitting is voorts gebleken dat [appellante sub 1] niet zelf, althans slechts op ondergeschikte schaal, agrarische producten teelt.
2.3.    Op een gedeelte van het perceel rust op grond van Plan 1940 de bestemming "Landelijke bebouwing klasse H". Ingevolge artikel 2, zesde lid, van de voorschriften van Plan 1940, wordt hieronder verstaan, voor zover thans van belang, bebouwing met boerenhofsteden en andere vrijstaande woningen ten dienste van de uitoefening van den land- of tuinbouw of de veehouderij, met bijgebouwen. Ingevolge artikel 5, zesde lid, van de voorschriften van Plan 1940, mogen terreinen met voormelde bestemming, voor zover thans van belang, uitsluitend dienovereenkomstig worden bebouwd en gebruikt. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de voorschriften van Plan 1940, is het verboden, voor zover thans van belang, de terreinen en gebouwen te doen verkeren in een toestand die in strijd is met een of meer bepalingen uit de verordening.
2.4.    Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de activiteiten van het loonbedrijf van [appellante sub 1] niet ten dienste staan van de uitoefening van land- of tuinbouw of de veehouderij en mitsdien in strijd zijn met artikel 16, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 2, zesde lid, van de voorschriften van Plan 1940. Het gebruik dient ingevolge de voorschriften overeen te stemmen met de toegestane bebouwing, te weten boerenhofsteden, waaruit volgt dat ter plaatse alleen agrarische bedrijven die zelf werkzaam zijn in de land- of tuinbouw of de veehouderij zijn toegestaan. Een loonbedrijf verkrijgt zijn opbrengsten niet rechtstreeks uit land of dier. Het verricht diensten aan agrarische bedrijven. Het loonbedrijf van [appellante sub 1], zoals dat ten tijde van het bestreden besluit ter plaatse werd geëxploiteerd, kan derhalve niet worden gekarakteriseerd als agrarisch bedrijf, waarbij de Afdeling mede in aanmerking neemt, dat geen sprake was van een nevenactiviteit van een agrarisch bedrijf, maar van de hoofdactiviteit.
Loonbedrijven als [appellante sub 1] vallen veeleer onder de bestemming "Industrieterrein, klasse J", bestemd voor bebouwing met werk- en opslagplaatsen, nu het terrein met name dient als werk- en opslagplaats, dan onder de bestemming "Landelijke bebouwing klasse H".
Daarbij sluit aan dat ook volgens het college het bedrijf ter plaatse niet past, getuige de inspanningen het bedrijf te verplaatsen.
Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat het college terecht heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de activiteiten van het loonbedrijf.
2.4.1.    Uit het vorenstaande volgt dat de voorzieningenrechter wel terecht heeft geoordeeld, dat de transportactiviteiten van [appellante sub 1] in strijd zijn met artikel 16, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 2, zesde lid, van de voorschriften van Plan 1940. Dit wordt niet anders als de transportactiviteiten, zoals [appellante sub 1] betoogt, moeten worden aangemerkt als onderdeel van het loonbedrijf. Ook het loonbedrijf van [appellante sub 1] is immers niet in overeenstemming met de ter plaatse geldende voorschriften van Plan 1940. Voorts is de omstandigheid dat al voor 1940 sprake was van agrarische transporten, wat daar ook van zij, geen aanleiding voor het oordeel dat daartegen niet meer handhavend kan worden opgetreden. Die transporten zijn immers naar aard en omvang onvergelijkbaar met de huidige transportactiviteiten.
2.4.2.    Ten aanzien van de mest- en afvalverwerkingsactiviteiten van [appellante sub 1] heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat nader onderzoek nodig is naar deze activiteiten en de vraag of deze in strijd zijn met de geldende bestemming. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden. Gelet hierop kan de vraag welke mest- en afvalverwerkingsactiviteiten plaatsvinden en in hoeverre deze in overeenstemming zijn met de geldende bestemming in het kader van de behandeling van de hoger beroepen niet aan de orde komen.
2.4.3.    Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van [appellante sub 1] ongegrond. Het hoger beroep van [appellante sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover door [appellante sub 2] aangevallen. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellante sub 2] in zoverre dat betrekking heeft op de handhaving van de weigering om handhavend op te treden tegen de activiteiten van het loonbedrijf alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 2 augustus 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover dit besluit niet reeds is vernietigd door de uitspraak van de voorzieningenrechter. Het college dient in zoverre opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling.
Het besluit van 6 december 2005
2.5.    Op 6 december 2005 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het bezwaar van [appellante sub 2]. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard wat betreft de weigering handhavend op te treden tegen het loonbedrijf en tegen de op- en overslag van mest en het bezwaar gegrond verklaard wat betreft de weigering handhavend op te treden tegen het transportbedrijf.
2.6.    De Afdeling overweegt ambtshalve dat het college niet bevoegd was nogmaals te beslissen op het bezwaar van [appellante sub 2] voor zover dat is gericht tegen de weigering handhavend op te treden tegen de activiteiten van het loonbedrijf. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 2 augustus 2005 immers alleen vernietigd voor zover het college daarbij zijn beslissing tot weigering om handhavend op te treden tegen de transport-, mest- en afvalverwerkingsactiviteiten heeft gehandhaafd. Het besluit van het college om niet handhavend op te treden tegen het loonbedrijf heeft de voorzieningenrechter in stand gelaten. Het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van 6 december 2005 is in zoverre gegrond en het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
2.7.    [appellante sub 1] betoogt dat het college zich bij de gegrondverklaring van het bezwaar van [appellante sub 2] ten aanzien van zijn transportactiviteiten ten onrechte heeft beperkt tot een verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter.
2.8.    [appellante sub 2] betoogt dat het besluit van 6 december 2005 geen duidelijkheid biedt over de soorten transport die moeten worden beëindigd. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus, dat de beslissing op bezwaar naar het oordeel van appellante ten onrechte is beperkt tot een enkele gegrondverklaring en niet is gevolgd door een besluit tot handhaving waaruit blijkt welke activiteiten moeten worden beëindigd.
2.8.1.    Artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat, indien een bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit dient plaats te vinden. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en voor zover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Op 6 december 2005 is wat betreft het bezwaar gericht tegen de weigering om handhavend op te treden tegen de transportactiviteiten volstaan met een gegrondverklaring. Weliswaar is in de overwegingen vermeld dat handhavend zal worden opgetreden, maar een besluit tot handhaving is toen niet genomen. Zoals de Afdeling reeds meermalen heeft geoordeeld, is het in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht om een bezwaar gegrond te verklaren zonder het primaire besluit te herroepen en, indien nodig, duidelijkheid te bieden over het besluit dat voor dit primaire besluit in de plaats komt. Gelet hierop kan de enkele gegrondverklaring van een bezwaar, zonder dat het primaire besluit wordt herroepen of daarvoor een nieuw besluit in de plaats wordt gesteld, niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2004, nr.
200307245/1).
2.8.2.    Ten aanzien van de enkele gegrondverklaring van het bezwaar van [appellante sub 2] gericht tegen de weigering om handhavend op te treden tegen de transportactiviteiten, dat zoals hiervoor reeds is overwogen niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Gelet hierop moet het beroep van appellanten voor zover dat is gericht tegen de enkele gegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering handhavend op te treden tegen het transportbedrijf worden aangemerkt als een beroep gericht tegen het uitblijven van een besluit in de zin van artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht. [appellante sub 2] heeft echter geen belang meer bij behandeling van dit beroep, omdat op 13 maart 2006 alsnog een reëel besluit tot handhaving is genomen. Het beroep van [appellante sub 2] tegen de met een besluit gelijk te stellen weigering om tijdig te beslissen op het bezwaarschrift van [appellante sub 2] van 4 april 2005, voor zover dat betrekking heeft op de weigering handhavend op te treden tegen de transportactiviteiten van [appellante sub 1], is derhalve niet-ontvankelijk.
2.9.    [appellante sub 2] betoogt voorts dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mest- en afvalverwerkingsactiviteiten van [appellante sub 1] en daartegen niet handhavend heeft opgetreden.
2.9.1.    Dit betoog slaagt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat nader onderzoek nodig is naar de mest- en afvalverwerkingsactiviteiten van [appellante sub 1]. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de Milieuadviesdienst het bedrijf heeft bezocht. Uit dit onderzoek is gebleken dat op dat moment geen sprake was van verwerking, op- of overslag van mest of afval, maar alleen van transport daarvan. De Afdeling acht echter aannemelijk, gelet op hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd en dat door de andere partijen niet of niet afdoende is weerlegd, dat mest en restproducten, zoals oud papier en steenwolmatten uit het kassengebied, al dan niet tijdelijk, op het perceel worden of zijn op- en overgeslagen. De Afdeling is van oordeel dat de op- en overslag hiervan in strijd moet worden geacht met artikel 16, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 2, zesde lid, van de voorschriften van Plan 1940, zodat het college terzake handhavend kan optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in dit geval kon weigeren dit te doen.
Gelet hierop is het beroep van [appellante sub 2] gegrond voor zover dat is gericht tegen de weigering handhavend op te treden tegen de op- en overslag van mest en afval op het perceel en dient de beslissing op bezwaar van 6 december 2005 te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college dient in zoverre derhalve opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling.
2.10.    [appellante sub 2] stelt ten slotte dat het college in het besluit van 6 december 2005 ten onrechte impliciet heeft geweigerd over te gaan tot vergoeding van de proceskosten die zij heeft gemaakt in de bezwaarfase. Het college betoogt dat met de gegrondverklaring van het bezwaar de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke besluit weliswaar vaststaat, maar dat deze onrechtmatigheid niet aan het college te wijten is en dat daarom de proceskosten die appellante heeft gemaakt in de bezwaarfase niet behoeven te worden vergoed.
Dit verweer van het college wordt door de Afdeling niet gevolgd. Weliswaar heeft het college bij de uitleg van planvoorschriften afhankelijk van de redactie van de desbetreffende voorschriften enige interpretatievrijheid, maar indien, zoals in dit geval, het primaire besluit berust op een onjuiste uitleg van deze voorschriften en derhalve onrechtmatig is, moet dit onrechtmatig handelen in beginsel aan het college worden toegerekend. Gelet hierop is de onrechtmatigheid van het besluit op het verzoek om handhaving aan het college te wijten en heeft het college het verzoek van [appellante sub 2] om vergoeding van de proceskosten die zij heeft gemaakt in de bezwaarfase ten onrechte afgewezen.
Gelet hierop is het beroep van [appellante sub 2] ook in zoverre gegrond en dient de beslissing op bezwaar van 6 december 2005 ook op dit punt te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college dient ook in zoverre derhalve opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling.
Het besluit van 31 mei 2006.
2.11.    Het besluit van 13 maart 2006, waarbij [vennoot], als vennoot van [appellante sub 1] onder oplegging van een dwangsom wordt gelast maatregelen te nemen om alle met Plan 1940 strijdige transportactiviteiten te staken, moet tezamen met het besluit van 6 december 2005 worden beschouwd als de beslissing op het bezwaar van [appellante sub 2] van 4 april 2005 tegen de weigering handhavend op te treden tegen de transportactiviteiten op het perceel. Het college heeft derhalve met het besluit van 31 mei 2006 ten onrechte voor de tweede keer een beslissing op bezwaar genomen. Daartoe was het niet bevoegd. Het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van 31 mei 2006 is mitsdien gegrond en het besluit dient te worden vernietigd.
Het besluit van 13 maart 2006
2.12.    Hiervoor is reeds overwogen dat alle transportactiviteiten van [appellante sub 1] in strijd zijn met de bestemming die voor het perceel gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Reeds hierom faalt het betoog van [appellante sub 1] dat het college niet bevoegd was tegen deze activiteiten handhavend op te treden.
[appellante sub 1] betoogt ten aanzien van het besluit van 13 maart 2006 voorts dat de begunstigingstermijn, die liep tot 1 april 2006, onredelijk kort is. Dit betoog slaagt. Na het besluit van 13 maart 2006 heeft het college zich immers tot drie keer toe op het standpunt gesteld dat de begunstigingstermijn voor het beëindigen van de transportactiviteiten en de daarmee samenhangende activiteiten in redelijkheid moest worden verlengd. De laatste termijn die het college heeft gesteld liep af op 3 maart 2007. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat het besluit van 13 maart 2006 in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling ziet derhalve aanleiding ook dit besluit te vernietigen. Het college kan vervolgens terzake van alle hiervoor behandelde aspecten één nieuw besluit nemen. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellante sub 1] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking.
Conclusie
2.13.    Uit al het vorenstaande volgt dat het college opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van [appellante sub 2] tegen het besluit van 10 maart 2005 met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling. Dit betekent, samengevat, dat het college bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar er van moet uitgaan dat alle activiteiten van [appellante sub 1] op het perceel in strijd moeten worden geacht met de bestemming "Landelijke bebouwing klasse H" van Plan 1940. Gelet op het verhandelde ter zitting dient het college, als een nieuw handhavingsbesluit wordt genomen, in redelijkheid uit te gaan van een begunstigingstermijn van ten hoogste twee tot drie maanden. Voorts dient het college de proceskosten die [appellante sub 2] heeft gemaakt in de bezwaarfase te vergoeden. De Afdeling draagt het college op een nieuw besluit te nemen binnen zes weken na verzending van de uitspraak en gaat er daarbij van uit dat het college één besluit neemt waarin op alle bezwaren wordt beslist.
Proceskostenveroordeling
2.14.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van [appellante sub 2] gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 26 september 2005, 05/1450 en 05/1451, voor zover aangevallen door [appellante sub 2];
III.    verklaart het door [appellante sub 2] bij de voorzieningenrechter ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel van 2 augustus 2005, kenmerk VROM, voor zover dit niet reeds is vernietigd door de voorzieningenrechter;
V.    verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1] ongegrond;
VI.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevallen door [appellante sub 1];
VII.    verklaart het beroep van [appellante sub 2] tegen de met een besluit gelijk te stellen weigering om tijdig te beslissen op het bezwaarschrift van [appellante sub 2] van 4 april 2005, voor zover dat betrekking heeft op de weigering handhavend op te treden tegen de transportactiviteiten van [appellante sub 1] niet-ontvankelijk;
VIII.    verklaart het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van 6 december 2005 gegrond;
IX.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel van 6 december 2005;
X.    verklaart het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van 13 maart 2006 gegrond;
XI.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel van 13 maart 2006;
XII.    verklaart het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van 31 mei 2006 gegrond;
XIII.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel van 31 mei 2006;
XIV.    draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan te beslissen op het bezwaarschrift van [appellante sub 2] van 4 april 2005;
XV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Menaldumadeel aan [appellante sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
XVI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Menaldumadeel aan [appellante sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
XVII.    gelast dat de gemeente Menaldumadeel aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) voor [appellante sub 2] en € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) voor [appellante sub 1] voor de behandeling van de hoger beroepen vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bosnjakovic, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak     w.g. Bosnjakovic
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007
410.