200702134/1.
Datum uitspraak: 21 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te Lisse,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 07/37 en 07/42 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 februari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lisse.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lisse (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Trium Vir Lisa B.V." (hierna: Trium) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een parkeerkelder, een winkelstrook en 43 appartementen op het perceel Heereweg 184 t/m 188 / Berkhoutlaan 2 t/m 2E te Lisse (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2006 in zaak no.
200507780/1heeft de Afdeling het door appellanten daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 11 augustus 2005 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 juni 2005 vernietigd.
Bij besluit van 14 november 2006 heeft het college het door appellanten tegen het besluit van 15 maart 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2007, verzonden op 16 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 22 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 25 mei 2007 heeft Trium, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2007, waar appellanten, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door M.A.M. Randsdorp, ambtenaar van de gemeente, en door ir. G.J.G. Bokelman, werkzaam bij het adviesbureau RBOI, zijn verschenen. Voorts is daar Trium, vertegenwoordigd door mr. A.R.M. van der Pluijm, advocaat te Leiden, gehoord.
2.1. Het bouwplan, dat strekt tot de herontwikkeling van het winkelcentrum "De Madelief", is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum 1986". Om de bouw niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college.
2.3. In opdracht van het college is door het adviesbureau RBOI het "Ruimtelijk Kader Centrumvisie 2006" (hierna: Centrumvisie 2006) opgesteld, welk beleidsstuk door de gemeenteraad is vastgesteld op 26 oktober 2006 en dat de stedenbouwkundige visie van de gemeenteraad op de voorgestane ontwikkeling van het centrumgebied bevat. Voorts is door het adviesbureau RBOI een ruimtelijke onderbouwing opgesteld, waarin is weergegeven op welke wijze het bouwplan binnen de Centrumvisie 2006 past.
In deze procedure kan de Centrumvisie 2006 als zodanig niet aan de orde zijn, maar slechts exceptief worden getoetst.
2.4. Appellanten betogen dat de Centrumvisie 2006 niet zonder vooringenomenheid is opgesteld en de ruimtelijke onderbouwing daarop niet mocht worden gebaseerd, nu het adviesbureau RBOI eveneens de ruimtelijke onderbouwing heeft opgesteld, waarbij ir. G.J.G. Bokelman eveneens opdrachtleider was.
2.4.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.
2.4.2. Nog daargelaten dat het adviesbureau RBOI niet als bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, van de Awb valt aan te merken, bieden de stukken geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen. In de omstandigheid dat de Centrumvisie zonder discussie en zonder hoofdelijke stemming door de gemeenteraad is vastgesteld, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de raad van de gemeente Lisse niet zonder vooringenomenheid heeft gehandeld bij het vaststellen van de Centrumvisie 2006. Ook voor het oordeel dat het college in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld door zich de aan in het besluit op bezwaar van 14 november 2006 ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing mede op deze visie te baseren, bestaat geen grond. De door appellanten overgelegde besluitenlijst van de vergadering van de commissie Ruimte en Infrastructuur van 18 mei 2006 noopt niet tot dat oordeel.
In het door appellanten aangevoerde is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet mocht worden gebaseerd op de Centrumvisie 2006 op grond van de omstandigheid dat sprake is van vooringenomenheid.
2.5. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daartoe voeren appellanten aan dat de ruimtelijke onderbouwing niet (mede) mocht worden gebaseerd op de Centrumvisie 2006, omdat de in januari 2002 opgestelde Centrumvisie Lisse (hierna: Centrumvisie 2002) nog van toepassing is en vanwege inhoudelijke gebreken aan de Centrumvisie 2006. Voorts voeren zij daartoe aan dat bij de vaststelling van de Centrumvisie 2006 geen rekening is gehouden met hun belangen.
2.5.1. De voorzieningenrechter heeft, onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2006, terecht overwogen dat de bij de Centrumvisie 2002 behorende ideeënschets voor de locatie Madelief en omgeving slechts een indicatie geeft van een mogelijke stedenbouwkundige invulling ter plaatse. In de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat in de Centrumvisie 2006 is vermeld dat op basis van de analyse van het stedelijk weefsel van het centrumgebied van Lisse vier primaire gebieden te onderscheiden zijn die in beginsel het meest in aanmerking komen voor een meer uitgesproken bebouwingsbeeld, waaronder de omgeving Westerdreef/Berkhoutlaan (Madelief). Voorts is in de Centrumvisie 2006 vermeld dat deze gebieden als eerste in aanmerking komen voor onder meer bebouwing met een "landmark"-uitstraling die de stedenbouwkundige structuur van het centrum kan ondersteunen. In de Centrumvisie 2006 is voorts vermeld dat deze locatie vanwege de belangrijke positie in het kernwinkelgebied een stedenbouwkundig herkenningspunt is en dat aan dit herkenningspunt vorm kan worden gegeven door middel van nieuwbouw die zich aan de zijde van de Westerdreef zal verheffen (circa 15 tot 20 m bouwhoogte) boven de aanwezige lintachtige bouwblokken. Ten aanzien van de locatie Madelief is vermeld dat deze locatie de westelijke entree vormt tot het historische kerngebied. In de ruimtelijke onderbouwing is voorts in het hoofdstuk "Afweging en motivering" onder het kopje "Ruimtelijke effecten op de omgeving" ingegaan op de belangen van omwonenden. Geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het in de Centrumvisie 2006 neergelegde beleid, bij de vaststelling waarvan de zienswijze van appellanten is meegenomen, kennelijk onredelijk is.
De voorzieningenrechter heeft, gelet op het voorgaande, terecht geconcludeerd dat op de locatie Madelief grootschalige bebouwing als de gewenste planologische ontwikkeling wordt aangemerkt. De enkele stelling van appellanten dat de Westerdreef/Berhoutlaan niet is aan te merken als een ruimtelijk knoop of poort, zoals in de Centrumvisie 2006 is vermeld, zijnde een belangrijke samenkomst van lineaire openbare ruimten met een meer dan wel minder uitgesproken of herkenbare beeldkarakteristiek, doet hier niet aan af. Ook de omstandigheid dat ter plaatse uitsluitend bromfietsen en fietsen zijn toegestaan, maakt niet dat van een entree geen sprake is. Dat andere entrees tot het historische kerngebied in deze visie niet als stedenbouwkundig herkenningspunt zijn aangewezen, betekent niet dat niet van deze visie kan worden uitgegaan, reeds omdat niet duidelijk is dat zij dezelfde positie in het kernwinkelgebied hebben. De omliggende gebouwen hebben weliswaar een lagere bouwhoogte, maar dit betekent niet dat het bouwplan niet is gebonden aan stedenbouwkundige situaties die de identiteit, structuur en betekenis van het stads- of dorpsbeeld ondersteunen. Ter zitting heeft ir. G.J.G. Bokelman in dit kader te kennen gegeven dat het bouwplan een versterking van de bestaande bebouwing betekent.
De maximale bouwmassa is, zoals appellanten betogen, in de Centrumvisie 2006 niet vastgesteld. De omstandigheid dat derhalve een bouwplan had kunnen worden vergund met een lagere bouwmassa of een lagere bouwhoogte om tegemoet te komen aan de bezwaren van appellanten betekent niet dat de ruimtelijke onderbouwing niet toereikend is. Het college heeft eerst en vooral te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat bij hem is ingediend. Indien dit plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren, waarbij ook bezwaren van de aanvrager een rol spelen. Dat is niet aannemelijk gemaakt.
2.6. Voorts betogen appellanten dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de Centrumvisie 2006 in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld, de parkeerdruk toeneemt, het bouwplan noodzaakt tot het verleggen van de wegas, onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat de Centrumvisie 2006 voorziet in meer appartementen dan waaraan behoefte bestaat, de lichtinval en privacy in de woningen van appellanten afneemt en onvoldoende is onderzocht of archeologische waarden voldoende worden beschermd.
2.6.1. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan appellanten het in rechte te honoreren vertrouwen konden ontlenen dat het college geen vrijstelling voor het bouwplan zou verlenen. De Centrumvisie 2002 kan niet als een zodanige toezegging worden beschouwd. De vergelijking met de door appellanten vermelde uitspraak van de Afdeling van 6 april 2005 in zaak no.
200406676/1gaat derhalve niet op.
Voorts is niet gebleken dat de parkeerdruk als gevolg van het bouwplan toeneemt. Om het vereiste aantal parkeerplaatsen te berekenen is uitgegaan van de normen in de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water en Wegenbouw en Verkeerstechniek (hierna: CROW). Het college heeft in redelijkheid van deze normen gebruik kunnen maken, temeer nu deze normen gelijk of hoger zijn dan de normen, zoals voorgesteld in het rapport van het door RBOI verrichte parkeeronderzoek naar de situatie ter plaatse van 7 april 2003. Gelet op de verrichte parkeeronderzoeken moet met de voorzieningenrechter worden geconcludeerd dat in voldoende mate is voorzien in de als gevolg van het bouwplan vereiste parkeerplaatsen. Of wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen om het bestaande tekort aan parkeerplaatsen op te lossen, is in deze procedure niet aan de orde.
Gelet op de door het college overgelegde tekeningen, bestaat voorts geen reden om te veronderstellen dat de wegas als gevolg van het bouwplan zal worden verlegd, de groenstrook ter plaatse zal verdwijnen of de verkeersveiligheid niet wordt gewaarborgd. Anders dan appellanten aanvoeren, valt uit de overeenkomst tussen de gemeente Lisse en de rechtsvoorganger van Trium van 16 juni 2003 noch uit de ruimtelijke onderbouwing af te leiden dat de wegas als gevolg van het bouwplan zal worden verlegd. Niet aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan voorziet in meer appartementen dan waaraan behoefte bestaat. Aangezien in deze procedure slechts het bouwplan aan de orde is, is niet aan de orde of behoefte bestaat aan de overige appartementen die in de Centrumvisie 2006 zijn beschreven en toekomstige plannen betreffen.
Het college heeft onderkend dat, gelet op de overgelegde bezonningstekeningen van RBOI, beperkte vermindering van zonlicht zal optreden als gevolg van het bouwplan in de woningen aan de Westerdreef en de Berkhoutlaan. Niet aannemelijk is gemaakt dat van een meer dan beperkte vermindering sprake is. Gelet op de hoogte en de ligging van de appartementen zal tevens sprake zijn van enige vermindering van de privacy van appellanten. In het besluit op bezwaar heeft het college vermeld de maatschappelijke belangen voor de ontwikkeling van het centrumgebied zwaarder te laten wegen dan het belang van de individuele omwonenden.
In het verslag van het door RAAP verrichte archeologisch onderzoek van 21 oktober 2003 is vermeld dat tijdens het veldonderzoek geen aanwijzingen zijn aangetroffen voor de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen in het plangebied. Dat geen gevolg is gegeven aan de aanbeveling in dat verslag om een vervolgonderzoek uit te laten voeren, alsmede dat sprake is van vermindering van zonlicht in de appartementen van appellanten en van vermindering van de privacy van appellanten, leidt niet tot het oordeel dat het college, gelet op de hem toekomende beleidsvrijheid bij het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, geen doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen aan de maatschappelijke belangen voor de ontwikkeling van het centrumgebied. De voorzieningenrechter is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.7. Ten aanzien van het betoog dat het bouwplan in strijd is met het distributieplanologisch onderzoek heeft de voorzieningenrechter terecht verwezen naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2006. Daarin heeft de Afdeling geoordeeld dat uit dit onderzoek volgt dat de uitbreiding van het vloeroppervlak in de dagelijkse sector bij een zogenoemde zittende ondernemer, zoals de Aldi, mogelijk is, mits een dergelijke uitbreiding tot doel heeft de kwaliteit van de winkel te vergroten, hetgeen zich hier blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zal voordoen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007