ECLI:NL:RVS:2007:BB8275

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705007/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • D. Roemers
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap en de beoordeling van verblijfsgaten

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 oktober 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om verlening van het Nederlanderschap door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De vreemdeling had op 30 juli 2004 een verzoek ingediend, dat op 19 mei 2005 werd afgewezen. De minister stelde dat de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat hij van 24 september 2004 tot 13 juni 2005 niet in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning, wat resulteerde in een 'verblijfsgat'. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister ten onrechte een buitenwettelijk toetsingsmoment had gehanteerd en dat enkel het moment van indiening van het verzoek bepalend zou zijn voor de beoordeling.

De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank niet had onderkend dat ook ten tijde van het besluit op het naturalisatieverzoek sprake moet zijn van onafgebroken toelating en hoofdverblijf. De Raad benadrukte dat de wet vereist dat gedurende de vijf jaren voorafgaand aan de indiening van het verzoek en gedurende de periode van de indiening tot het besluit er geen verblijfsgaten mogen zijn. De vreemdeling had betoogd dat zijn verblijfsgat het gevolg was van een kortstondig verbreken van zijn relatie, maar de Raad oordeelde dat dit niet relevant was voor de beoordeling van het verblijfsgat.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing benadrukt het belang van ononderbroken verblijf voor de verkrijging van het Nederlanderschap en bevestigt de beoordelingsruimte van de minister in dergelijke zaken.

Uitspraak

200705007/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4376 van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2007 in het geding tussen:
[vreemdeling], wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een verzoek van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) van 30 juli 2004 om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juni 2007, verzonden op 7 juni 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (kennelijk is bedoeld: de minister van Justitie; hierna: de minister) binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 augustus 2007 is de vreemdeling in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba toelating en hoofdverblijf heeft.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding), zoals vermeld onder
"ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c", vloeit uit de wettekst voort dat gedurende de vijf jaren vóór het indienen van het verzoek om naturalisatie het verblijfsrecht van verzoeker niet onderbroken mag zijn. Het vereiste van ononderbroken toelating en hoofdverblijf geldt eveneens voor de periode vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het besluit op het verzoek. Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met het besluit op het verzoek mogen er derhalve geen zogenaamde "verblijfsgaten" voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen.
2.2. De minister heeft de afwijzing van het verzoek van de vreemdeling bij het besluit van 14 juli 2006 gehandhaafd, aangezien deze niet voldoet aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. De vreemdeling was van 24 september 2004 tot 13 juni 2005 niet in het bezit van een geldige verblijfsvergunning, zodat sprake is van een "verblijfsgat", aldus de minister.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat - samengevat weergegeven - het in de Handleiding opgenomen beleid ten aanzien van de toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN onrechte uitgaat van een buitenwettelijk toetsingsmoment en in zoverre in strijd is met de wet. Uit de tekst van voormelde bepaling volgt naar haar oordeel dat enkel het moment waarop het verzoek om naturalisatie wordt ingediend bepalend is en niet (tevens) het moment van het nemen van een besluit op dat verzoek. Ter onderbouwing hiervan heeft zij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2002 in zaak nr. 200102609/1 (JV 2002/122). De rechtbank heeft in het voorgaande aanleiding gezien het besluit op bezwaar te vernietigen.
2.4. De minister betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN deze bepaling zo gelezen dient te worden dat ook ten tijde van het besluit op het naturalisatieverzoek nog sprake moet zijn van onafgebroken toelating en hoofdverblijf.
Tot 1 april 2003 werd op grond van de destijds geldende regelgeving, voor zover hier relevant, voor naturalisatie vereist dat een verzoeker tenminste gedurende vijf jaren "woonplaats of werkelijk verblijf" had. Met de per 1 april 2003 in werking getreden RWN van 21 december 2000 (Stb. 618) is bepaald dat sprake moet zijn van "toelating en hoofdverblijf". Voorts is bij aanpassing van die wet bij Rijkswet van 18 april 2002 (Stb. 222) bepaald dat de term "sedert" in de bepaling wordt ingevoegd. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2001/02, 28 039, nr. 3, blz. 2 ad G) is hierover het volgende vermeld:
"De invoeging van het woord: sedert voor "vijf jaren" maakt duidelijk dat de voor naturalisatie vereiste termijn van verblijf in Nederland duurt van vijf jaar voor de indiening van het naturalisatieverzoek tot het tijdstip van de verkrijging van het Nederlanderschap. Deze duidelijkheid is in de praktijk noodzakelijk gebleken.".
Gelet hierop bestaat - anders dan de rechtbank heeft overwogen - geen aanleiding voor het oordeel dat voor de beoordeling of is voldaan aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, uitsluitend beslissend is het moment van indienen van het verzoek. Bij die beoordeling dient tevens het moment van het nemen van een besluit op het verzoek te worden betrokken. De verwijzing door de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2002 kan geen gewicht in de schaal leggen, nu die uitspraak betrekking heeft op de uitleg van voormelde bepaling, zoals deze - behoudens overgangsrecht, hetgeen hier niet aan de orde is - gold vóór 1 april 2003.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de inleidende beroepsgronden, voor zover die na het voorgaande nog bespreking behoeven, hieronder behandelen.
2.6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de reden dat hij van 24 september 2004 tot 13 juni 2005 geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft genoten, is gelegen in het kortstondig verbreken van zijn relatie en dat, nu hem op 13 juni 2005 een vergunning voor voortgezet verblijf is verleend, niet kan worden aangenomen dat desondanks een verblijfsgat is ontstaan.
2.6.1. Dit betoog faalt. In de Handleiding is, voor zover hier van belang, in overeenstemming met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN vermeld dat gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met het besluit op het verzoek geen zogenaamde "verblijfsgaten" mogen voorkomen en dat een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Dat de reden voor het ontstaan van het verblijfsgat is gelegen in het gestelde kortstondig verbreken van de relatie van de vreemdeling en hij sinds 13 juni 2005 over een vergunning voor voortgezet verblijf beschikt, doet voor de vraag of sprake is van een verblijfsgat niet terzake.
2.7. De vreemdeling heeft voorts zonder succes betoogd dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 10 van de RWN.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2003 in zaak nr. 200204721/1; www.raadvanstate.nl), heeft de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsruimte waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling, naar hij stelt, interesse heeft in de functie van politieagent en die functie zou kunnen vervullen, wanneer hij over de Nederlandse nationaliteit beschikt, maakt niet dat de minister een bijzonder geval als bedoeld in artikel 10 van de RWN behoorde aan te nemen.
2.8. Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2007 in zaak nr. 06/4376;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en
mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2007
Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht).
- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.
- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.
- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.
391.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak