ECLI:NL:RVS:2007:BB7982

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703324/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor een vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 19 april 2007 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De vreemdeling had in zijn verweerschrift betoogd dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat hij met onbekende bestemming was vertrokken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt echter dat deze omstandigheid het procesbelang van de staatssecretaris niet heeft doen vervallen. De vreemdeling kan mogelijk vóór het verstrijken van de overdrachtstermijn weer verschijnen, en de termijn voor overdracht kan worden verlengd indien de asielzoeker onderduikt, zoals bepaald in de Verordening (EG) 343/2003.

De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep gegrond is en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris heeft voldoende duidelijk gemaakt met welke onderdelen van de uitspraak hij het niet eens is en op welke gronden. De vreemdeling heeft ook betoogd dat zijn asielaanvraag na overdracht aan Griekenland niet inhoudelijk behandeld zal worden, wat een schending van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zou betekenen. De Afdeling concludeert echter dat de door de vreemdeling aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot een gegrond beroep, en verklaart het inleidende beroep ongegrond. De beslissing wordt uitgesproken in naam der Koningin.

Uitspraak

200703324/1.
Datum uitspraak: 6 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/4421 en 07/4422 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 april 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2007 heeft de minister van Justitie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Voor zover in het namens de vreemdeling ingediende verweerschrift is betoogd dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, overweegt de Afdeling dat die omstandigheid het procesbelang van de staatssecretaris niet heeft doen vervallen. Niet uitgesloten is dat de vreemdeling vóór het verstrijken van de overdrachtstermijn, die door de bij uitspraak van 14 juni 2007, in zaak nr. 200703324/2, door de Voorzitter van de Afdeling getroffen voorlopige voorziening is opgeschort, weer verschijnt.
Voorts kan op grond van artikel 20, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), de terzake van de overdracht gestelde termijn van zes maanden worden verlengd tot achttien maanden indien de asielzoeker onderduikt.
Het betoog dat het hoger beroep niet ontvankelijk is, omdat de staatssecretaris het geschil in volle omvang aan de Afdeling beoogt voor te leggen, slaagt evenmin, nu de staatssecretaris heeft aangegeven met welke onderdelen van de aangevallen uitspraak hij zich niet kan verenigen, en op welke gronden.
2.2. De in grief 1 opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder in de uitspraak van 13 september 2007 in zaak nr. 200702611/1 (www.raadvanstate.nl) beantwoord. De overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Grief 2 mist zelfstandige betekenis en behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 30 januari 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op het hiervoor overwogene nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat, gelet op het feit dat hij in Griekenland een asielprocedure heeft doorlopen, na een overdracht aan Griekenland geen inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag meer zal plaatsvinden en dat dit een concrete aanwijzing is dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt geschonden. In die gevallen bestaat blijkens Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2003/32 de mogelijkheid voor Nederland om zijn asielverzoek aan zich te trekken op grond van
artikel 3, tweede lid, van de Verordening. In dit kader heeft de vreemdeling gewezen op een viertal uitspraken van de rechtbank 's Gravenhage (nevenzittingsplaats Zwolle) en op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 7 maart 2000, nr. 43844/98, T.I. tegen het Verenigd Koninkrijk (AB 2000, 284).
2.4.1. Uit hetgeen in de hiervoor onder 2.2. vermelde uitspraak ter zake is overwogen volgt dat de door de vreemdeling aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot gegrondbevinding van het beroep, zodat moet worden geconcludeerd dat het inleidende beroep ongegrond is.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 april 2007 in zaak nr. 07/4421;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007
345-474.
Verzonden: 6 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak