200609416/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven", gevestigd te Sliedrecht,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
Bij besluit van 13 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste en derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) in samenhang bezien met artikel 2 van het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering, verleend voor het lozen met behulp van een werk van afvalwater op de Hollandsche IJssel, alsmede voor het op een andere wijze dan met behulp van een werk op de Hollandsche IJssel brengen van afvalstoffen, verontreinigende stoffen of schadelijke stoffen voor een periode van drie jaar. Dit besluit is op 27 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 28 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 5 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2007, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 24 februari 2007. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 1 februari 2007.
Bij brief van 6 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 juli 2007 heeft vergunninghoudster een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2007, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek en L. van Andel, appellanten sub 2, waarvan [een van de appellanten] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door B. van der Meer en J.D.M. Nouwen, beiden ambtenaar in dienst bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. D.N. Broerse en mr. J.J. Peelen, beiden advocaat te Amsterdam, drs. L. de Bruin, ir. H.H.A.G. Wevers, ir. M.H. Daan en H. Sieben en het college van burgemeester en wethouders van Ouderkerk, vertegenwoordigd door J. Lansbergen en J. den Boer, beiden ambtenaar van de gemeente.
2.1. Het bestreden besluit heeft betrekking op een directe lozing van gezuiverd grondwater, dat vrijkomt bij de uitvoering van een bodemsanering, en lozingen anders dan met een werk, die het gevolg zijn van morsverliezen en stofemissies bij overslagactiviteiten ter plaatse van een los- en laadkade, op de Hollandsche IJssel in Gouderak, gemeente Ouderkerk.
2.2. Ingevolge artikel 20.1, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2.1. Een rechtspersoon wordt als belanghebbende aangemerkt als cumulatief aan de eisen van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, wordt voldaan. De desbetreffende belangen moeten zowel tot haar doelstellingen als tot haar feitelijke werkzaamheden behoren.
Op grond van de statuten, zoals deze luidden ten tijde van het instellen van beroep door appellante sub 1, richt zij zich, voor zover hier van belang, op het bevorderen en beschermen van het (leef)milieu als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de statuten, waarbij haar werkgebied Sliedrecht bestrijkt. Zij tracht haar doel te bereiken door het (leef)milieu aldaar te beschermen tegen negatieve effecten vanwege met name activiteiten, waaronder het storten van afvalstoffen, gesitueerd op en rond het industrieterrein "De Staart" en "De Baanhoekweg" en de Derde Merwedehaven die naar hun aard het (leef)milieu in Sliedrecht kunnen beïnvloeden.
2.2.2. De eerder genoemde lozingen vinden plaats op aanzienlijke afstand van Sliedrecht. Tevens is deze gemeente niet gelegen in het stroomgebied van de Hollandsche IJssel. Het is dan ook uitgesloten dat de lozingen waarvoor vergunning is verleend, het leefmilieu in Sliedrecht kunnen beïnvloeden. Er is dientengevolge, zoals wel is vereist, geen rechtstreekse betrokkenheid bij het voornoemde besluit. Gelet op het in de statuten neergelegde doel kan hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd met betrekking tot haar vermeende feitelijke werkzaamheden buiten het hiervoor genoemde werkgebied, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden.
2.2.3. Gezien het vorenstaande kan appellante sub 1 ten aanzien van het bestreden besluit niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Uit het vorenstaande volgt dat haar beroep niet-ontvankelijk is.
2.3. De Combinatie stelt zich op het standpunt dat het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het de beroepsgrond betreft dat verweerder een toekomstige binnendijkse aanstorting ten onrechte niet bij de besluitvorming heeft betrokken.
2.3.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Dit artikel moet aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Bij besluiten inzake een Wvo-vergunning zijn uitsluitend beslissingen omtrent afzonderlijke lozingen als zelfstandig te beschouwen besluitonderdelen te onderscheiden.
Nu de beroepsgrond inzake de binnendijkse aanstorting geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 van de Awb er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan verweerder stelt bestaat dan ook geen grond het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren. Evenwel faalt het beroep in zoverre nu deze beroepsgrond geen aspect betreft dat bij de besluitvorming omtrent vergunningverlening krachtens de Wvo aan de orde kan komen.
2.4. Appellanten sub 2 betogen dat verweerder zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld.
2.4.1. Verweerder is medeoprichter van de stichting "Stichting Herontwikkeling Zellingwijk", zijnde opdrachtgeefster voor de sanering. Dit betekent op zichzelf niet dat reeds hierom sprake is van vooringenomenheid in de zin van artikel 2:4 van de Awb. Appellanten sub 2 hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in die bepaling vervatte verbod van vooringenomenheid door verweerder is geschonden. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Voor zover appellanten sub 2 betogen dat verweerder ten onrechte de EG-regelgeving niet heeft betrokken bij de besluitvorming, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond reeds faalt omdat zij niet hebben geconcretiseerd welke Europese regelgeving mogelijk in het geding zou zijn en waarom de Wvo daarmee niet in overeenstemming zou zijn.
2.6. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.7. Voor zover appellanten sub 2 betogen dat verweerder gelden ter beschikking had moeten stellen om een contra-expertise te kunnen verrichten, overweegt de Afdeling dat de Wvo noch enig andere geschreven of ongeschreven regel hiertoe verplicht.
2.8. Voor zover appellanten sub 2 betogen dat het te lozen afvalwater vanwege de bodemsanering eveneens zal worden geloosd op het riool dan wel het binnendijks oppervlaktewater, overweegt de Afdeling dat uit het dictum van het bestreden besluit, voor zover hier van belang, volgt dat alleen wordt geloosd op de Hollandsche IJssel. De beroepsgrond mist feitelijke grondslag.
2.9. Appellanten sub 2 betogen dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt in geval van calamiteiten.
2.9.1. In voorschrift 6 van de vergunning is, kort weergegeven, bepaald dat vergunninghouder onmiddellijk maatregelen moet treffen indien als gevolg van een ongewoon voorval nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. Tevens is in het voorschrift bepaald dat vergunninghouder de waterbeheerder onmiddellijk in kennis stelt van een dergelijk ongewoon voorval en de in dat kader getroffen maatregelen. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten sub 2 betogen geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning op dit punt voldoende bescherming biedt in geval van calamiteiten. Deze beroepsgrond faalt.
2.10. Het beroep van appellante sub 1 is niet-ontvankelijk. Het beroep van appellanten sub 2 is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 2 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007