200702314/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting voor Interconfessioneel en Algemeen Bijzonder Voortgezet Onderwijs te Rotterdam en omstreken,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs,
verweerster.
Bij besluit van 20 juli 2006 heeft verweerster het verzoek van appellante om vergoeding van uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag uit vaste dienst van een conciërge, afgewezen.
Bij besluit van 16 februari 2007 heeft verweerster het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2007, beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 oktober 2007 heeft appellante een nader stuk ingediend. Dit stuk is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.J.J.M. Janssen, juridisch adviseur te Sint-Oedenrode, vergezeld door A. Verbrugge, en verweerster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij verweerster, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 96o, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO), zoals die wet luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, worden op de ingevolge artikel 96m vastgestelde vergoeding in mindering gebracht de kosten voor werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel, tenzij de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van die kosten.
Ingevolge artikel 98b, eerste lid, voor zover hier van belang, is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge artikel 98b, vierde lid, voor zover hier van belang, stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 96o, derde lid.
2.2. Verweerster is de in artikel 98b, eerste lid, van de WVO bedoelde rechtspersoon. Zij heeft voor het schooljaar 2005-2006 het Reglement Participatiefonds voor het Voortgezet Onderwijs voor het schooljaar 2005-2006 (hierna: het Reglement) vastgesteld.
2.3. Ingevolge artikel 1, onder 26, van het Reglement, voor zover hier van belang, wordt onder ontslag verstaan: beëindiging van een dienstverband voor onbepaalde tijd.
Ingevolge artikel 4.1 rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van hem mag worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Ingevolge artikel 4.2 vindt toetsing trapsgewijs plaats. Eerst wordt de onvermijdbaarheid van het ontslag op grond van de door het bevoegd gezag aangegeven reden getoetst en vervolgens wordt de inspanning van het bevoegd gezag beoordeeld.
Ingevolge artikel 4.3 dient een ontslag gemeld te worden op basis van een van de gronden genoemd in de artikelen 7 tot en met 11. In deze artikelen is per ontslaggrond aangegeven hoe het bevoegd gezag de onvermijdbaarheid van het ontslag aantoont.
Ingevolge artikel 4.4 wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in artikel 4.1 gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de activiteiten genoemd in het artikel dat op het ontslag van toepassing is, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen.
Ingevolge artikel 6.1 kan een vergoedingsverzoek alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in artikel 7 tot en met 11 en wanneer tevens is voldaan aan het gesteld in artikel 4.4.
Ingevolge artikel 6.3 wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder h, kan de reden van het ontslag zijn gelegen in andere gronden. Toewijzing van het vergoedingsverzoek op basis van de in dit artikel genoemde ontslaggrond doet zich voor indien het bevoegd gedrag de onvermijdbaarheid van het ontslag op andere gronden aantoont.
Ingevolge artikel 32 treedt het Reglement in werking op 1 februari 2005 en heeft het betrekking op alle ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2005.
2.4. In het bezwaarschrift van 29 augustus 2006 heeft appellante onder meer betoogd dat de betrokken conciërge, nu hij een dienstbetrekking met een omvang van 36,86 klokuren per week had, doch vanwege gestelde gezondheidsklachten niet langer dan 23 klokuren per week wilde werken, terwijl hij volgens een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voor 100% arbeidsgeschikt was, zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Volgens appellante levert dat een grond voor ontslag op basis van artikel 9, aanhef en onder h, van het Reglement op.
2.5. In het besluit van 16 februari 2007 heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat, voor zover hier van belang, nu de onvermijdbaarheid van het ontslag op grond van artikel 9, aanhef en onder h, van het Reglement niet is aangetoond, de afwijzing van het vergoedingsverzoek, gelet op artikel 6.3 van het Reglement, dient te worden gehandhaafd. Aan dat standpunt heeft verweerster ten grondslag gelegd dat, samengevat weergegeven, nu uit de overgelegde bescheiden niet blijkt dat appellante de handelwijze van de betrokken conciërge als plichtsverzuim heeft gekwalificeerd, door, ook voorafgaand aan het bij brief van 15 maart 2006 aangekondigde voorgenomen ontslag op deze grond, passende maatregelen te nemen, zij niet heeft aangetoond dat van plichtsverzuim sprake is.
2.6. In het beroepschrift van 29 maart 2007 stelt appellante dat, voor zover hier van belang, in de door haar overgelegde gespreksverslagen is vermeld dat de betrokken conciërge zich naar haar oordeel aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt en zij vervolgens actie heeft ondernomen. Volgens appellante heeft zij ook aan haar inspanningsverplichting voldaan.
2.6.1. Voor zover appellante bedoelt dat zij de onvermijdbaarheid van het ontslag, als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder h, van het Reglement, heeft aangetoond, faalt dat betoog. Uit de voorafgaand aan het ontslag opgestelde gespreksverslagen waarop appellante een beroep heeft gedaan, valt niet af te leiden dat zij de betrokken conciërge heeft medegedeeld dat hij zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt door slechts 23 klokuren per week te werken, dat zij de conciërge vervolgens heeft verzocht zijn verplichtingen na te komen en dat zij daarbij heeft medegedeeld dat, indien hij dat niet doet, zij passende maatregelen zal nemen. Voor zover appellante dat, om haar moverende redenen, heeft nagelaten, behoren de nadelige gevolgen daarvan redelijkerwijs voor haar rekening te blijven. Onder deze omstandigheden heeft verweerster zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellante de onvermijdbaarheid van het ontslag niet heeft aangetoond, zodat toewijzing van het vergoedingsverzoek op basis van artikel 9, aanhef en onder h, van het Reglement niet mogelijk is. Aan de vraag of appellante aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan, wordt, gelet op artikel 4.2 van het Reglement, niet toegekomen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Hazen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007