ECLI:NL:RVS:2007:BB7321

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702546/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • B. van Wagtendonk
  • P.A. Offers
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening aanlegvergunning voor agrarische percelen in Zijpe

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de verlening van een aanlegvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Zijpe aan de stichting "Stichting Landschap Noord-Holland". De vergunning betreft de inrichting van het gebied "De Mosselwiel" op verschillende kadastrale percelen. Appellanten, die bezwaar maakten tegen de vergunning, stellen dat de aanlegactiviteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan, omdat deze zouden leiden tot een wijziging van de bestemming van agrarisch productiegebied naar natuurgebied. De rechtbank Alkmaar had eerder het beroep van appellanten gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten.

De Raad van State oordeelt dat de aanlegvergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan. De werkzaamheden die onder de vergunning vallen, zoals het terugbrengen van de percelen naar hun oorspronkelijke staat, zijn niet in strijd met de agrarische bestemming. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeert dat de percelen na de werkzaamheden nog steeds voor agrarische bedrijfsvoering kunnen worden gebruikt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vergunning niet leidt tot een onevenredige aantasting van de agrarische waarden en dat de belangen van de eigenaren van aangrenzende percelen niet relevant zijn voor de besluitvorming over de vergunning.

Het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200702546/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/528 van de rechtbank Alkmaar van 20 februari 2007 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Zijpe.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zijpe (hierna: het college) aan de stichting "Stichting Landschap Noord-Holland" (hierna: vergunninghoudster) een aanlegvergunning verleend ten behoeve van de inrichting van het gebied "De Mosselwiel", gelegen op de percelen, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie A, nummers 2843-2845, 2847, 2848, 987, 19 en 15 (hierna: de percelen).
Bij besluit van 27 december 2005 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2007, verzonden op 27 februari 2007, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 december 2005 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 mei 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 juni 2007 heeft vergunninghoudster die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2007, waar appellanten, bijgestaan door mr. M.R. Oranje, advocaat te Amsterdam, en J.P. de Wit, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. de Ruyter, advocaat te Alkmaar, en J.A. Paasman, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1989, tweede herziening" - voor zover hier van belang - rust op de percelen waarop de aanlegvergunning betrekking heeft de bestemming "Agrarische productiegebieden IIa".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de percelen bestemd voor agrarische bedrijfsvoering met behoud en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden (categorie II).
Ingevolge artikel 5, zevende lid, onder a, is het verboden de werken en werkzaamheden zoals aangegeven in het schema van de - bij deze voorschriften behorende - bijlage A, uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning).
Ingevolge voornoemde bijlage A is voor het scheuren van grasland in een agrarisch productiegebied IIa een aanlegvergunning vereist.
Ingevolge artikel 5, zevende lid, onder c, wordt een aanlegvergunning alleen verleend met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen en indien landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische of archeologische waarden zoals in de toelichting zijn aangegeven, niet onevenredig zullen worden aangetast of de mogelijkheden tot herstel van die waarden niet onevenredig zullen worden verkleind.
De beschrijving in hoofdlijnen is opgenomen in artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften. Ingevolge dit artikellid dient ter wille van een optimale inrichting van de agrarische productiegebieden I ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering het gebied zijn aaneengesloten agrarische karakter te behouden. De beleidslijn geldt ook voor de agrarische productiegebieden II, zij het dat de inrichting hiervan mede is gericht op behoud en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden.
2.2.    De aanlegvergunning voorziet in het terugbrengen van de percelen naar het oorspronkelijke, vochtige graslandengebied. De werkzaamheden die hiertoe dienen te worden verricht betreffen blijkens de gedingstukken de waterhuishoudkundige aanpassing van het gebied, het verwijderen van de ten behoeve van de bollenteelt aangebrachte zandlaag, het terugbrengen van een greppelpatroon en het opengraven van de gedempte Wester-egalementsloot. Niet in geschil is dat deze werkzaamheden gepaard gaan met het scheuren van grasland. Ingevolge de bij de planvoorschriften behorende bijlage A is slechts voor het scheuren van grasland een aanlegvergunning nodig.
2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun standpunt dat de aanlegvergunning is verleend in strijd met het bestemmingsplan, nu uitvoering van de aanlegactiviteiten leidt tot een zodanige vergroting van de natuur- en landschapswaarden dat sprake is van een wijziging van de bestemming van de percelen van "agrarisch productiegebied" in "natuurgebied". Voorts is door ernstige vernatting van de percelen als gevolg van de aanlegactiviteiten het gebruik van de percelen voor agrarische bedrijfsvoering volgens appellanten niet langer mogelijk. Appellanten stellen bovendien dat het enkele feit dat de percelen worden begraasd door koeien, niet met zich brengt dat sprake is van agrarische bedrijfsvoering.
2.3.1.    Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de percelen van oorsprong bestonden uit grasland dat met name werd gebruikt als hooiland alsmede voor de beweiding van vee. Ten behoeve van de bollenteelt zijn de betreffende gronden in het verleden opgehoogd met zand. Sinds de percelen in eigendom zijn van vergunninghoudster zijn de percelen evenwel weer in gebruik als grasland. De percelen worden door vergunninghoudster verpacht aan veehouders die de percelen gebruiken voor het beweiden van vee en het winnen van hooi. Na uitvoering van de in overweging 2.2 genoemde werkzaamheden zijn de gronden direct weer ingezaaid met gras en als grasland in gebruik genomen ten behoeve van de beweiding van vee en de winning van hooi. De Afdeling concludeert dat de activiteiten op de percelen ten opzichte van de situatie van vóór het scheuren van grasland derhalve niet zijn gewijzigd en dat ook na het scheuren van grasland de percelen voor agrarische bedrijfsvoering (kunnen) worden gebruikt. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het gebruik van de percelen, zoals hiervoor beschreven, niet kan worden aangemerkt als agrarische bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften. Gezien het vorenstaande kan, anders dan appellanten betogen, het scheuren van grasland niet als strijdig met de bestemming worden aangemerkt, nu daardoor het gebruik van de percelen in overeenstemming met de bestemming niet onmogelijk wordt gemaakt. Dat de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse mogelijk minder intensief wordt dan voorheen, leidt niet tot een ander oordeel. De planvoorschriften stellen immers geen eisen aan de aard en intensiteit daarvan.
Door de verlening van de aanlegvergunning, die slechts betrekking heeft op het scheuren van grasland, wordt de functie van agrarische bedrijfsvoering die ingevolge het bestemmingsplan op de percelen rust evenmin gewijzigd. Dat de werkzaamheden zoals genoemd in overweging 2.2, waarvan het scheuren van grasland deel uitmaakt, tevens tot gevolg hebben dat de natuurwaarden op de percelen worden vergroot, maakt niet dat de bestemming daarmee wordt gewijzigd. Daarbij is tevens van belang dat de op de percelen rustende bestemming agrarische bedrijfsvoering is met behoud en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden.
Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat, zoals appellanten stellen, het onaannemelijk is dat vergunninghoudster een agrarische bestemming voor ogen staat. Evenmin is gebleken dat voor appellanten een onomkeerbare situatie ontstaat. Of in de toekomst in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld en, zo ja, welke gevolgen daaraan kunnen of moeten worden verbonden, staat in deze procedure niet ter beoordeling.
Het college heeft het verlenen van de aanlegvergunning gezien het vorenstaande dan ook terecht niet in strijd geacht met het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
2.4.    Ook het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat de werkzaamheden waarvoor de aanlegvergunning is verleend zullen leiden tot een onevenredige aantasting van de in artikel 5, zevende lid, van de planvoorschriften genoemde waarden, in het bijzonder die van agrarisch productiegebied, faalt. Blijkens artikel 5, zevende lid, onder c, van de planvoorschriften beoogt het bestemmingsplan met het aanlegvergunningenstelsel de landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische of archeologische waarden te beschermen met inachtneming van artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften waarin onder meer is gesteld dat ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering het agrarisch karakter van de percelen dient te worden behouden. Nu de percelen na het scheuren van grasland wederom bestaan uit grasland en voor de agrarische bedrijfsvoering (kunnen) worden gebruikt, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat door het scheuren van grasland het agrarische karakter van de percelen - op termijn - verloren gaat. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Ook overigens is niet gebleken van strijd met de in artikel 5, zevende lid, in samenhang bezien met artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften opgenomen criteria waarin wordt aangegeven onder welke omstandigheden een aanlegvergunning zal worden verleend.
2.5.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een beroep op het convenant van 2 januari 1986 niet kan slagen en dat het vertrouwensbeginsel, gelet op hetgeen in het convenant is bepaald, geen rol speelt. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de werkzaamheden een toename van de luizendruk en de verspreiding van onkruidzaden tot gevolg zullen hebben.
2.5.1.    Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) mag alleen en moet een aanlegvergunning worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. Het limitatieve en imperatieve karakter van artikel 44 van de WRO sluit uit dat een aanlegvergunning wordt geweigerd op andere gronden dan genoemd in dit artikel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het convenant waarop namens appellanten een beroep wordt gedaan, geen deel uitmaakt van dit toetsingskader. Ook het betoog van appellanten dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het college door het verlenen van de aanlegvergunning heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, treft geen doel, nu dit beginsel niet zover strekt dat op grond daarvan in strijd met de wet een aanlegvergunning zou kunnen worden geweigerd. Voorts kunnen gelet op de bewoordingen van artikel 44 van de WRO de belangen van de eigenaren/gebruikers van de aangrenzende percelen niet bij de besluitvorming omtrent de verlening van de aanlegvergunning worden betrokken.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump     w.g. Montagne
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007