200702918/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/4888 van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 maart 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 23 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het kappen van twee bomen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 28 april 2006 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2007, verzonden op 22 maart 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2007, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. J.W.G. van der Wallen, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door drs. G.M. Witteveen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu is gebleken dat de bomen inmiddels zijn gekapt en geen herplantplicht is opgelegd, hij geen procesbelang heeft en het beroep niet-ontvankelijk is.
2.1.1. Aangezien [appellant] in beroep mede heeft verzocht het college opdracht te geven tot het herplanten van bomen die vergelijkbaar zijn met de bomen die zijn gekapt, dan wel tot schadevergoeding, bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat [appellant] na het kappen van de bomen geen rechtens te respecteren belang bij een uitspraak had. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 april 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.3. [appellant] heeft betoogd dat het college heeft miskend dat niet is voldaan aan artikel 4.5.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Leidschendam-Voorburg 2003 (hierna: de APV). Daartoe heeft hij aangevoerd dat, samengevat weergegeven, nu de vereniging van eigenaren van het perceel waarop de bomen stonden deze bomen in eigendom had, de aanvraag om een kapvergunning uitsluitend met toestemming van deze vereniging had kunnen worden ingediend.
2.3.1. Ingevolge artikel 4.5.3, eerste lid, van de APV moet de vergunning worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene die krachtens zakelijk recht of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de houtopstand te beschikken.
2.3.2. Niet in geschil is dat de appartementseigenaar van de benedenwoning recht heeft op het uitsluitend gebruik van de tuin en verder toebehoren. Dat recht omvat ook de met de grond verenigde bomen. Dat brengt met zich dat de betrokken appartementseigenaar een aanvraag, bedoeld in artikel 4.5.3, eerste lid, van de APV, kon indienen.
2.4. [appellant] heeft voorts betoogd dat het college bij het besluit op bezwaar met de belangen van de overige appartementseigenaren rekening had moeten houden en dat uit dat besluit ten onrechte niet blijkt dat het college deze belangen heeft laten meewegen.
2.4.1. Ingevolge artikel 4.5.3a van de APV kan de vergunning in elk geval worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
2.4.2. In het besluit van 28 april 2006, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van de bezwaarschriftencommissie, heeft het college het standpunt ingenomen dat het de aanvraag slechts aan de in de verordening gestelde gronden kan toetsen en deze gronden zich niet tegen het verlenen van de vergunning verzetten. Hiermee heeft het college miskend dat, nu de opsomming in artikel 4.5.3a van de APV niet limitatief is, niet slechts de in dat artikel bedoelde gronden tot weigering van de vergunning kunnen leiden. Voorts zijn door [appellant] in bezwaar niet slechts belangen gesteld die verband houden met die gronden. Het standpunt van het college berust derhalve niet op een deugdelijke motivering.
2.5. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 april 2006 gegrond verklaren. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.6. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb overweegt de Afdeling dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar dient te nemen. Niet zeker is hoe dat besluit zal luiden. Het is derhalve thans niet mogelijk om vast te stellen of en, zo ja, in welke omvang door [appellant] schade is geleden ten gevolge van het bij deze uitspraak vernietigde besluit. De Afdeling zal daarom het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
2.8. Een redelijke uitleg van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 maart 2007 in zaak nr. 06/4888;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg van 28 april 2006, kenmerk BJZ/2005/36817;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Leidschendam-Voorburg aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Leidschendam-Voorburg aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt;
VIII. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Hazen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007