ECLI:NL:RVS:2007:BB7307

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701517/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de Waarderingskamer over de kosten van de waardering in het kader van de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De Waarderingskamer had op 28 januari 2005 de kosten van de waardering in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) goedgekeurd tot een bedrag van € 580.237,59 voor de periode van 1999 tot en met 2002. Appellant, de gemeente Onderbanken, was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar gemaakt, dat door de Waarderingskamer ongegrond werd verklaard. De rechtbank Maastricht bevestigde deze beslissing op 25 januari 2007, waarop appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 7 november 2007 behandeld. De appellant betoogde dat de door de Waarderingskamer gehanteerde systematiek voor het bepalen van de waarderingskosten onredelijk was en dat de rechtbank dit niet had onderkend. De Waarderingskamer had volgens appellant een te kleine vergelijkingsgroep gebruikt en de basisgegevens waren onjuist. De Raad van State oordeelde dat de Waarderingskamer beoordelingsvrijheid had, maar dat deze vrijheid niet onbegrensd was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeerde dat de Waarderingskamer niet de juiste basisgegevens had gehanteerd, wat leidde tot een onzorgvuldige besluitvorming. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de Waarderingskamer werd opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

200701517/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1611 van de rechtbank Maastricht van 25 januari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Waarderingskamer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2005 heeft de Waarderingskamer de berekening van de kosten van de waardering die appellant in de periode 1999 tot en met 2002 in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) redelijkerwijs heeft moeten maken, geaccordeerd tot een bedrag van € 580.237,59.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft de Waarderingskamer het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 maart 2007. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 27 april 2007 heeft de Waarderingskamer van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn op 15 augustus 2007 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn in kopie aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak, tegelijkertijd met de zaken nos.
200702738/1,
200702665/1en
200701527/1, ter zitting behandeld op 28 augustus 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.G. Borghols en mr. drs. J.C. Scherff, beiden werkzaam bij Van den Bosch & partners, belastingadviseurs voor overheden te Sliedrecht, en de Waarderingskamer, vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, en ir. R.M. Kathmann, werkzaam bij de Waarderingskamer, zijn verschenen.
Van de zijde van appellant is tevens als deskundige het woord gevoerd door prof. dr. ir. G. Jongbloed, werkzaam aan de Technische Universiteit Delft.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet WOZ geldt deze wet bij de bepaling en de vaststelling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken ten behoeve van de heffing van belastingen door het Rijk, de gemeenten en de waterschappen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders belast met de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, wordt in deze wet onder afnemers verstaan overheden die gebruik maken van de ingevolge de wet vastgestelde waarden ten behoeve van de heffing van belastingen.
Ingevolge artikel 3 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld betreffende de verrekening van de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ, zoals dat gold vóór 1 januari 2003 (hierna: het Uitvoeringsbesluit), voor zover thans van belang, komen de kosten van de waardering ten laste van de afnemers.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, worden onder de kosten van de waardering, bedoeld in artikel 2, tweede lid, verstaan de kosten verbonden aan:
1. het opstellen van het bij de Waarderingskamer in te dienen plan van aanpak voor de waardering;
2. het verzamelen van gegevens ten behoeve van de waardebepaling alsmede aan het bijhouden daarvan;
3. het uitvoeren van de waardebepaling;
4. het opmaken en verzenden van de beschikkingen, als bedoeld in de artikelen 22, 25, 26, 27, 28 en 29 van de wet;
5. het behandelen van bezwaar- en beroepschriften tegen de beschikkingen, als bedoeld in de artikelen 22, 25, 26, 27 en 28 van de wet.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, komt als bedrag van de kosten van de waardering voor verrekening in aanmerking ƒ 25 (€ 11,34) per kalenderjaar per object waarover gegevens als bedoeld in artikel 8 moeten worden geleverd.
Ingevolge artikel 4a - de zogeheten vangnetregeling - komt, indien gedurende het tijdvak van vier achtereenvolgende kalenderjaren (waarderingskostentijdvak) het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering meer dan 2,5 percent hoger is dan het totaal van de over het desbetreffende waarderingskostentijdvak in rekening gebrachte bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, het verschil tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten en het totaal van de in rekening gebrachte bedragen ten laste van de afnemers, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering wordt berekend volgens het rekenmodel dat de Minister van Financiën na overleg met de Waarderingskamer bij ministeriële regeling vaststelt en
b. deze berekening is geaccordeerd door de Waarderingskamer die beoordeelt of het college van burgemeester en wethouders de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het op 8 juni 2000 door de Waarderingskamer vastgestelde "Reglement beoordeling omvang kosten" (hierna: het Reglement) worden de kostendeclaratie en de jaarlijkse berekening van de kosten die aan de Waarderingskamer worden voorgelegd, in behandeling genomen door de Commissie beoordeling omvang kosten (hierna: de Commissie). De Commissie behandelt de verzoeken en besluit daaromtrent krachtens mandaat van de Waarderingskamer.
2.2.    Bij brief van 21 juli 2003 heeft appellant de Waarderingskamer verzocht een oordeel te geven over de berekening van de door hem gemaakte kosten van de waardering in de gemeente Onderbanken in de jaren 1999 tot en met 2002.
Bij besluit van 28 januari 2005 heeft de Waarderingskamer die berekening geaccordeerd tot een bedrag van € 580.237,59. In dit besluit is verwezen naar de als bijlage aangehechte Verantwoording van de Commissie van 28 januari 2005 en aangegeven dat deze daarvan deel uitmaakt.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft de Waarderingskamer het besluit van 28 januari 2005 gehandhaafd en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.3.    Uit de besluiten blijkt dat de onder verantwoordelijkheid van de Waarderingskamer werkzame Commissie ter uitvoering van artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit bij het bepalen van de kosten van de waardering die een gemeentebestuur redelijkerwijs moet maken, een vaste werkwijze hanteert. Blijkens de Verantwoording, die deel uitmaakt van de motivering van het primaire besluit, heeft de Commissie bij de beoordeling van de redelijkheid van een ingediende kostenopstelling de drie navolgende criteria gehanteerd:
1. zijn de kosten ook ten behoeve van andere gemeentelijke taken gemaakt; zo ja, dan konden ze niet volledig worden toegerekend aan de waardering;
2. het gehanteerde uurtarief - de som van het uurtarief voor salariskosten plus de opslag voor indirecte kosten en huisvestingskosten - mag in beginsel een bedrag van € 54,15 niet overschrijden;
3. bij vergelijking van de ingediende kostenopstelling met kostenopstellingen van acht met elkaar vergelijkbare gemeenten mag de kostenopstelling niet meer bedragen dan 125% van het voor die - vergelijkbare - gemeenten voor 2003 vastgestelde, gemiddelde totaalbedrag.
Bij de vergelijking van de ingediende kostenopstelling met kostenopstellingen van acht met elkaar vergelijkbare gemeenten is gebruik gemaakt van de met ingang van 1 januari 2003 gehanteerde systematiek van berekening van de waarderingskosten. Deze systematiek is gebaseerd op 'benchmarking', die blijkens de nota van toelichting bij het bij besluit van 15 december 1999 gewijzigde Uitvoeringsbesluit door de Waarderingskamer is opgezet om inzicht te geven in de omvang van de structurele, in redelijkheid te maken kosten om op termijn het einddoel - volledige normering van de kosten - te bereiken. Bij de systematiek wordt uitgegaan van een vooraf vastgesteld bedrag dat een individuele gemeente bijdraagt in de waarderingskosten, het zogenoemde bijdragebedrag 2003. Dit bedrag bestaat uit een basisbedrag en een variabel bedrag dat wordt bepaald door drie, aan de hand van de benchmarkresultaten gekozen kostenbepalende factoren, te weten het aantal woningen, het aantal niet-woningen en het aantal adressen in het buitengebied. De Commissie is bij de indeling in vergelijkingsgroepen uitgegaan van de aan de betrokken gemeenten bekend gemaakte bijdragebedragen 2003, nu het volgens haar verantwoord is om bij de vergelijking tussen gemeenten ten behoeve van het oordeel of een gemeentebestuur in de periode 1999-2002 de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken, voornoemde kostenbepalende factoren als uitgangspunt te nemen. De vangnetregeling, die alleen betrekking heeft op de waarderingskosten die zijn gemaakt in de jaren 1999 tot en met 2002, vormt een overgangsfase van de tot 1 januari 1999 uitgevoerde integrale kostenverrekening naar de met ingang van 1 januari 2003 geldende forfaitaire regeling die een wettelijke basis heeft in het Uitvoeringsbesluit. Het bijdragebedrag 2003 is in de vangnetregeling als normatief uitgangspunt genomen voor de berekening van het bedrag van de maximaal redelijke waarderingskosten.
De Commissie heeft dit bedrag van de maximaal redelijke kosten als volgt berekend. Het bijdragebedrag 2003 is verhoogd met 45% ten einde ook het gemeentelijk aandeel van de waarderingskosten op te nemen. Vervolgens is dit bedrag verviervoudigd omdat het gedeclareerde bedrag betrekking heeft op vier jaren (1999-2002). Voor de vergelijking heeft de Commissie acht gemeenten geselecteerd waarvan deze totaalbedragen gebaseerd op het bijdragebedrag 2003 het dichtst lagen bij dat van de gemeente die een verzoek doet om toepassing van de vangnetregeling. Voor elk van deze acht gemeenten is vervolgens het percentage hogere gemaakte waarderingskosten in die periode ten opzichte van het totaalbedrag gebaseerd op het bijdragebedrag 2003 berekend. Op basis van deze percentages, waarbij het hoogste en het laagste niet worden meegeteld, heeft de Commissie een gemiddeld percentage hogere kosten vastgesteld, waarmee het totaalbedrag gebaseerd op het bijdragebedrag 2003 is vermeerderd. Ten slotte is op dit verhoogde bedrag nog een opslag van 25% toegepast. De door een gemeente gedeclareerde kosten mogen in beginsel het aldus vastgestelde maximumbedrag aan redelijke waarderingskosten niet overschrijden.
2.4.    In geschil is uitsluitend het op grond van deze berekeningssystematiek bepaalde, niet-geaccordeerde bedrag van € 140.711,80, waarvoor appellant ook een beroep doet op de vangnetregeling.
2.5.    Appellant betoogt - samengevat - allereerst dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de door de Waarderingskamer bij de beoordeling van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten gehanteerde systematiek onredelijk is. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de resultaten van het benchmarkonderzoek zijn gebruikt voor het bepalen van het bijdragebedrag 2003. Dit bedrag is immers op 28 mei 2003 aan de gemeenten bekend gemaakt, terwijl de termijn voor het aanleveren van cijfers voor de 'benchmark' eerst afliep op 1 juni 2003 en de "Benchmark WOZ-kosten 1999-2002" is vastgesteld op 19 november 2003, aldus appellant. Volgens appellant is daarom niet duidelijk welke factoren het kostenniveau van een gemeentebestuur bepalen.
Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door de Waarderingskamer gemaakte selectie van acht volgens haar met elkaar vergelijkbare gemeenten een onjuist uitgangspunt vormt voor de berekening van de WOZ-kosten als bedoeld in artikel 4a, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat deze vergelijkingsgroep te klein is om tot een statistisch betrouwbaar resultaat te leiden.
Ten slotte betoogt appellant dat ten gevolge van onjuiste basisgegevens een lager bedrag aan waarderingskosten is geaccordeerd, hetgeen reeds tot gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep had moeten leiden.
2.5.1.    Voor zover appellant hiernaast betoogt dat de rechtbank het geschil te beperkt heeft opgevat, nu hij niet uitsluitend heeft bestreden dat de gemeente Onderbanken niet vergelijkbaar is met de door de Waarderingskamer gehanteerde vergelijkingsgemeenten, slaagt dit niet. Naar appellant zelf in zijn hoger-beroepschrift heeft gesteld, spitste het geschil zich in de beroepsprocedure toe op het derde criterium van extreem hoge kosten in vergelijking tot vergelijkbare gemeenten. De rechtbank is daarbij ook ingegaan op de door appellant betwiste systematiek die door de Waarderingskamer wordt gehanteerd.
2.5.2.    Appellant heeft in hoger beroep, bij brief van 14 augustus 2007, ingekomen op 15 augustus 2007, een op 7 augustus 2007 gedateerd rapport van prof. dr. ir. G. Jongbloed, getiteld "Een statistische analyse van de methode gebruikt door de Waarderingskamer om WOZ kosten te bepalen" (hierna ook: het rapport-Jongbloed) ingebracht. Dit rapport is binnen de termijn genoemd in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ingediend. Hoewel aan de Minister kan worden toegegeven dat dit rapport, dat een nadere onderbouwing betreft van het door appellant eerder ingenomen standpunt omtrent de berekeningssystematiek, eerder had kunnen worden ingebracht, ziet de Afdeling geen reden om het rapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. De Minister heeft ter zitting voldoende gelegenheid gehad en benut om daarop wat de relevante aspecten betreft inhoudelijk te reageren.
2.5.3.    Vooropgesteld wordt dat, gelet op het bepaalde in artikel 4a, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit, de Waarderingskamer beoordelingsvrijheid heeft om te bepalen of het college van burgemeester en wethouders de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken. Het oordeel van de Waarderingskamer wordt door de bestuursrechter dan ook terughoudend getoetst.
2.5.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 27 juni 2007 in de zaak Velsen, no.
200609310/1vormt de berekeningssystematiek, zoals hiervoor in overweging 2.3 weergegeven, een aanvaardbaar uitgangspunt voor de beoordeling van de redelijkheid van de door een gemeentebestuur gemaakte waarderingskosten.
Met het gewijzigde Uitvoeringsbesluit van 15 september 1999 is voorts aan de Waarderingskamer de opdracht gegeven om door middel van 'benchmarking' en aan de hand van de daaruit voortvloeiende benchmarkresultaten een redelijke schatting mogelijk te maken van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten in het kader van de Wet WOZ. Deze methode van 'benchmarking', is door alle bij het beleidsterrein betrokken partijen, waaronder de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG), geaccordeerd. Het betoog van appellant dat de benchmarkresultaten niet zijn gebruikt voor het bepalen van het bijdragebedrag 2003 kan niet worden gevolgd, nu juist aan de hand van die resultaten is gekozen voor de kostenbepalende factoren aantal woningen, aantal niet-woningen en aantal adressen in het buitengebied, welke het variabele deel van het bijdragebedrag 2003 bepalen. De VNG heeft deze kostenbepalende factoren reeds in januari 2003 aan haar leden bekendgemaakt. Anders dan appellant betoogt, waren deze ten tijde van de bekendmaking van de bijdragebedragen 2003 aan de gemeenten op - naar appellant stelt - 28 mei 2003 dan ook reeds bekend. Daaraan kan niet afdoen dat het rapport "Benchmark WOZ-kosten 1999-2002" eerst op 19 november 2003 is vastgesteld. Dat, naar appellant voorts heeft gesteld, dit rapport als zodanig ten onrechte niet is ingebracht als processtuk bij de rechtbank kan - wat daarvan ook zij - gelet op het vorenoverwogene niet tot een ander oordeel over de gehanteerde berekeningssystematiek leiden.
De Afdeling overweegt voorts dat de vergelijking is uitgevoerd met op basis van objectieve criteria geselecteerde gemeenten, waarbij gebruik is gemaakt van uitkomsten van een bij ministeriële regeling vastgestelde vaste formule. Blijkens de Verantwoording is het totaalbedrag gebaseerd op het bijdragebedrag 2003 bepalend geweest voor de keuze van acht vergelijkingsgemeenten en is een vergelijking gemaakt met op dit punt vergelijkbare gemeenten. Op deze wijze ontstaat een redelijke schatting van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten in het kader van de Wet WOZ. Dat aan de hand van de benchmarkresultaten is gekozen voor andere kostenbepalende factoren dan de werkelijke waarderingskosten, maakt de gehanteerde berekeningssystematiek niet onredelijk. Als mitigerende factor is in die systematiek bovendien rekening gehouden met de werkelijke waarderingskosten, waar het de berekening van het gemiddeld percentage hogere kosten in de periode 1999-2002 ten opzichte van het totaalbedrag gebaseerd op het bijdragebedrag 2003 betreft. Het betoog van appellant, onder verwijzing naar het rapport-Jongbloed, dat de vergelijkingsgroep willekeurig en te klein is om tot een statistisch betrouwbaar resultaat te kunnen leiden, slaagt derhalve niet, nu het slechts gaat om de redelijkheid van de gekozen berekeningssystematiek. Uit een statische analyse kan niet zonder meer een redelijkheidsoordeel voortvloeien.
2.5.5.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door de Waarderingskamer gehanteerde berekeningssystematiek, waarbij een vergelijking wordt gemaakt met acht gemeenten, niet onredelijk is.
2.5.6.    Appellant betoogt in dit verband voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen bijzondere omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die noopten tot afwijking van de door de Waarderingskamer gehanteerde berekeningssystematiek en dat de rechtbank er voorts ten onrechte van is uitgegaan dat hij die bijzondere omstandigheden aannemelijk moest maken.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, diende appellant, indien hij meende dat de Waarderingskamer bij het bepalen van de maximaal redelijke waarderingskosten van de gehanteerde berekeningssystematiek had moeten afwijken, bijzondere omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waarmee in die systematiek geen rekening is gehouden. In dat geval kon worden afgeweken van het uitgangspunt dat het totaalbedrag gebaseerd op het bijdragebedrag 2003 van de gemeenten in deze vergelijkingsgroep bepalend is voor het oordeel over de redelijkheid van de gemaakte waarderingskosten. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat hij daarvoor diende te beschikken over de dossiers van de andere gemeenten uit de vergelijkingsgroep, kan dit niet worden gevolgd. Niet is gebleken dat hij daardoor in de onmogelijkheid verkeerde inzicht te geven in de factoren van de volgens hem bestaande verschillen tussen zijn gemeente en die andere gemeenten.
2.6.    Met betrekking tot het betoog van appellant dat de Waarderingskamer ten gevolge van onjuiste basisgegevens een te laag bedrag aan waarderingskosten heeft geaccordeerd, overweegt de Afdeling als volgt.
Blijkens de bij het besluit van 28 januari 2005 behorende reactie van de Waarderingskamer op de "Rapportage bevindingen naar aanleiding van dossieronderzoek vangnet WOZ 1999-2002" van een door het Ministerie van Financiën en de gezamenlijke waterschappen samengesteld team, welke reactie onder meer deel uitmaakte van de door het Waterschap Roer en Overmaas op 9 september 2004 ingediende zienswijze op het voorgenomen besluit van de Waarderingskamer van 18 juni 2004 met betrekking tot de door appellant ingediende kostendeclaratie, waren de basisgegevens van een aantal gemeenten, waaronder de gemeente Onderbanken, die zijn gehanteerd voor de bepaling van de bijdragebedragen 2003, onjuist en zijn die bedragen vervolgens gecorrigeerd. De Waarderingskamer heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen herberekening op grond van de gecorrigeerde bijdragebedragen 2003 behoefde te worden uitgevoerd, nu daarvan geen significante verschuiving in de maximaal redelijke waarderingskosten was te verwachten.
Dit standpunt van de Waarderingskamer kan niet worden gevolgd. Bij het berekenen van de door een gemeentebestuur in redelijkheid gemaakte waarderingskosten dient de Waarderingskamer uit te gaan van de juiste basisgegevens, te meer nu het bijdragebedrag 2003, dat bepalend is voor de samenstelling van de vergelijkingsgroep en de verdere berekening van de maximaal redelijke waarderingskosten, op die gegevens is gebaseerd en de Waarderingskamer van de onjuistheid van de gehanteerde gegevens op de hoogte was. Uit de door de Waarderingskamer in hoger beroep alsnog uitgevoerde herberekening blijkt ook dat de maximaal redelijke waarderingskosten hoger zouden zijn en derhalve het niet-geaccordeerde bedrag lager zou zijn, indien van de gecorrigeerde bijdragebedragen 2003 zou zijn uitgegaan. Nu de Waarderingskamer in het onderhavige geval niet de juiste bijdragebedragen 2003 heeft gehanteerd, is haar besluitvorming onzorgvuldig geweest.
De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat het bestreden besluit van 12 juli 2005 in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Dat appellant voor het eerst in beroep heeft aangevoerd dat de Waarderingskamer bij haar besluitvorming niet van de juiste gegevens is uitgegaan, kan - anders dan de Waarderingskamer meent - niet tot een ander oordeel leiden. Uit de wet noch uit enig rechtsbeginsel vloeit voort dat gronden die niet expliciet in bezwaar zijn aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid in beroep buiten beoordeling zouden moeten blijven. Het betoog van appellant slaagt derhalve.
2.7.    Uit het onder 2.6 overwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het bestreden besluit van 12 juli 2005 van de Waarderingskamer alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Waarderingskamer dient een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.8.    De Waarderingskamer dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 januari 2007 in zaak no. AWB 05/1611;
III.    verklaart het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de Waarderingskamer van 12 juli 2005, kenmerk 05.3844 EM;
V.    veroordeelt de Waarderingskamer tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €  1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Waarderingskamer aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de Waarderingskamer aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 698,00 (zegge: zeshonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink     w.g. Dallinga
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007
18-505.