ECLI:NL:RVS:2007:BB7302

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702262/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidievaststelling door het College voor zorgverzekeringen voor gezondheidscentra

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan over de subsidievaststelling door het College voor zorgverzekeringen voor de jaren 2001 tot en met 2004, ten behoeve van gezondheidscentra die ressorteren onder appellante, de Stichting Zorggroep Almere. De zaak is ontstaan na drie besluiten van het College op 6 en 8 december 2005, waarin subsidies werden vastgesteld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van 19 februari 2007, waarin het College het bezwaar ongegrond verklaarde. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoerde dat het College ten onrechte geen rekening had gehouden met reserveringen voor vakantiedagen en -gelden in de subsidievaststelling. De Raad van State heeft de argumenten van appellante beoordeeld en vastgesteld dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanvragen waren gedaan voor deze reserveringen. De Raad oordeelde dat appellante niet had voldaan aan haar informatieverplichting en dat de aanvragen om subsidievaststelling geen begrotingspost voor deze reserveringen bevatten. Daarnaast werd het betoog van appellante dat het College bij de subsidievaststelling het baten- en lastenstelsel niet had toegepast, verworpen. De Raad concludeerde dat de hoogte van de subsidie wordt vastgesteld op basis van de werkelijke kosten die de aanvrager heeft gemaakt bij het uitvoeren van de gesubsidieerde activiteiten. Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200702262/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Zorggroep Almere", gevestigd te Almere,
appellante,
en
het College voor zorgverzekeringen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij drie onderscheiden besluiten van 6 december 2005 en bij besluit van 8 december 2005 heeft het College voor zorgverzekeringen (hierna: het College) op verzoek van appellante voor de jaren 2001, 2002 en 2003, onderscheidenlijk voor het jaar 2004 subsidies vastgesteld voor gezondheidscentra ressorterend onder appellante.
Bij besluit van 19 februari 2007 heeft het College het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 mei 2007.
Bij brief van 19 juni 2007 heeft het College een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het College.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij appellante, vergezeld door [voorzitter] van appellante, en [gemachtigde], werkzaam bij appellante, en het College, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. van Saase, vergezeld door E. Koops, beiden werkzaam bij het College, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2.1.1 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet, die in werking is getreden op 1 januari 2006, wordt de Ziekenfondswet ingetrokken.
Ingevolge artikel 2.1.2, eerste lid, blijft ten aanzien van aanspraken, rechten en verplichtingen welke bij of krachtens de Ziekenfondswet zijn ontstaan voor het tijdstip van intrekking van die wet, dan wel na dat tijdstip zijn ontstaan ter zake van de afwikkeling van die wet, het recht van toepassing zoals dat gold voorafgaand aan dat tijdstip, behoudens voor zover ter zake in deze wet afwijkende regels zijn gesteld.
Ingevolge artikel 2.1.2, tweede lid, is ten aanzien van bezwaar en beroep tegen een besluit op grond van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf, het recht zoals dat gold voorafgaand aan het tijdstip van intrekking van de Ziekenfondswet van toepassing.
Ingevolge artikel 1p, eerste lid, aanhef en onder f, van de Ziekenfondswet kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat het College ten laste van de Algemene Kas dan wel ten laste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten overeenkomstig in die regeling gestelde regels subsidies verstrekt voor andere bij die regeling aan te wijzen doeleinden, verband houdende met de verzekering ingevolge deze wet of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de volksgezondheid in het algemeen.
Ter uitvoering van dit artikel strekt de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet (hierna: de Regeling), zoals die van kracht was ten tijde hier van belang.
Ingevolge artikel 1.1.2, eerste lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, verstrekt het College op grond van deze regeling subsidies voor de in hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3 van deze regeling aangegeven doeleinden.
Ingevolge het tweede lid geschiedt het aanvragen van de subsidie en de subsidievaststelling alsmede het nemen van besluiten met betrekking tot subsidies overeenkomstig de in deze regeling gestelde regels.
Ingevolge artikel 1.2.1 bestaat een instellingssubsidie uit een door het College vast te stellen bedrag voor overeenkomstig een door het College goedgekeurd activiteitenplan uitgevoerde activiteiten.
Ingevolge artikel 1.2.2, eerste lid, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 1.2.1 verlaagd met het bedrag waarmee het maximaal toegestane bedrag van de in artikel 1.8.7 bedoelde reservering wordt overschreden.
Ingevolge artikel 1.8.7, eerste lid, wordt het bedrag van de verleende instellingssubsidie voor zover dat, zonder toepassing van de in artikel 1.2.2 bedoelde vermindering, na uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten overeenkomstig de geldende verplichtingen, niet is besteed aan de doeleinden waarvoor het is verstrekt, gereserveerd.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, wordt voor de berekening van het in het eerste lid bedoelde te reserveren bedrag het totaal van de met de gesubsidieerde activiteiten samenhangende baten, bestaande uit de verleende instellingssubsidie en de gerealiseerde overige baten, verminderd met de lasten van de gesubsidieerde activiteiten.
Ingevolge het zesde lid wordt de in het eerste lid bedoelde reservering uitsluitend besteed aan doeleinden waarvoor subsidie werd verstrekt.
Ingevolge het zevende lid bedraagt het totaal van de in het eerste lid bedoelde reservering in enig jaar ten hoogste 10% van het bedrag van de voor dat jaar verleende subsidie, zonder toepassing van de in artikel 1.2.2 bedoelde vermindering.
Ingevolge artikel 1.8.8, voor zover hier van belang, worden op de balans de reserveringen opgenomen en in de toelichting op de balans de toevoegingen en de onttrekkingen aan de reservering toegelicht.
Ingevolge artikel 1.9.1, eerste lid, dient de subsidieontvanger binnen zes maanden na afloop van de periode waarvoor subsidie is verleend, een aanvraag in voor de subsidievaststelling.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, gaat de aanvraag vergezeld van de subsidiedeclaratie, bedoeld in artikel 1.9.2.
Ingevolge artikel 1.9.2, voor zover hier van belang, geeft de subsidiedeclaratie een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent de aanwending en de besteding van de subsidie door de instelling en geeft het de nodige informatie om de subsidie vast te stellen. Belangrijke verschillen tussen declaratie en begroting worden toegelicht.
Ingevolge artikel 1.9.3, eerste lid, voor zover hier van belang, zijn de afdelingen 2 tot en met 8 van Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing op de jaarrekening, met dien verstande dat de winst- en verliesrekening vervangen wordt door een exploitatierekening; op deze rekening zijn de bepalingen omtrent de winst- en verliesrekening zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
2.2.    In de beslissing op bezwaar heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellante geen subsidie heeft aangevraagd voor de reserveringen van vakantiedagen en -gelden, zodat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.3.    Appellante betoogt dat het College bij de vaststelling van de subsidies ten onrechte de reservering voor vakantiedagen en -gelden niet heeft meegenomen. Zij stelt dat het onredelijk is dat het College zich pas in de beslissing op bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat voor deze reservering geen aanvragen zijn ingediend en dat haar aanvragen voor subsidievaststelling over de jaren 2001-2004, wél betrekking hebben op deze reserveringen, omdat zij de reserveringen heeft verwerkt in de opgegeven stand van de egalisatiereserve. Voorts betoogt appellante dat het College bij de subsidievaststelling ten onrechte het baten- en lastenstelsel niet heeft toegepast. Tenslotte voert appellante aan dat het College aan andere gezondheidscentra wel subsidie heeft verstrekt voor verplichtingen ten aanzien van vakantiedagen en -gelden.
2.3.1.    Het betoog dat het College zich onredelijk laat op het standpunt heeft gesteld dat geen aanvragen zijn gedaan voor subsidievaststelling inclusief de reservering voor vakantiedagen en -gelden, slaagt niet. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht diende het college op grondslag van de tegen de vaststellingsbesluiten gemaakte bezwaren die besluiten te heroverwegen. Om de subsidie te kunnen vaststellen is van belang waarvoor een subsidie is aangevraagd. Het college heeft de reikwijdte van de aanvraag terecht bij de beoordeling van het bezwaar betrokken.
2.3.2.    De klacht dat het College bij de vaststelling van de subsidies ten onrechte de reservering voor vakantiedagen en -gelden niet heeft meegenomen omdat de aanvragen wél betrekking hebben op deze reservering omdat deze zijn verwerkt in de opgegeven stand van de egalisatiereserve, faalt evenzeer.
Op grond van artikel 1.8.7 van de Regeling is het voor appellante mogelijk om jaarlijks uit het subsidieoverschot een egalisatiereserve op te bouwen tot maximaal 10% van de verleende subsidie. Het subsidiebedrag dat niet is besteed aan de doeleinden waarvoor de instellingssubsidie is verstrekt, wordt gereserveerd.
Appellante heeft ervoor gekozen om in de stukken die zij bij de aanvragen om vaststelling van de subsidie heeft gevoegd, geen toelichting te geven op toevoegingen van een reservering voor vakantiedagen en -gelden  aan de egalisatiereserve, als bedoeld in artikel 1.8.8 van de Regeling. Nu deze, naar appellante stelt, wel door haar zijn gedaan, heeft appellante in zoverre niet voldaan aan haar informatieverplichting zoals opgenomen in artikel 1.8.8. Bovendien eist artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht meer in het algemeen dat appellante de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs kan beschikken. De aanvragen om vaststelling van de subsidie bevatten geen begrotingspost voor reservering van vakantiedagen en -gelden. Gelet hierop heeft het College zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aanvragen om vaststelling van subsidie niet de subsidiëring van de reservering van vakantiedagen en -gelden inhouden.
2.3.3.    Ook het betoog van appellante dat het College bij de subsidievaststelling ten onrechte niet het baten- en lastenstelsel heeft toegepast, faalt. Weliswaar zijn thans ingevolge artikel 1.9.3, eerste lid, van de Regeling de afdelingen 2 tot en met 8 van Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing op de jaarrekening, maar deze wijziging in de toepasselijke regelgeving voor de jaarrekening heeft niet geleid tot een boekhoudkundige stelselwijziging voor de subsidievaststelling. De subsidie wordt niet vastgesteld op basis van de jaarrekening van de gesubsidieerde instelling, maar op basis van de aanvraag tot subsidievaststelling als bedoeld in artikel 1.9.1, eerste lid, van de Regeling. Uit de toelichting op de Regeling blijkt dat de Regeling beoogt subsidie te verstrekken voor de werkelijke kosten. Het College heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de hoogte van de subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de werkelijke kosten die de aanvrager heeft gemaakt bij het uitvoeren van de gesubsidieerde activiteiten.
2.3.4.    Appellante heeft haar betoog dat het College bij andere gezondheidscentra wel subsidie heeft verstrekt voor verplichtingen ten aanzien van vakantiedagen en -gelden, ondersteund met een verwijzing naar een zorginstelling in Zoetermeer. Zij heeft een bladzijde uit de jaarrekening van deze instelling overgelegd waarin onder twee posten "overlopende passiva" bedragen aan nog te betalen vakantiegeld zijn opgenomen. Zoals onder 2.3.2 is overwogen, heeft appellante in haar jaarrekening geen post of bedrag ten aanzien van vakantiedagen en -gelden opgenomen. De situatie waaraan appellante refereert, komt reeds daarom niet zodanig overeen met haar eigen situatie, dat het college met het besluit tot vaststelling van de subsidie aan appellante in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Het betoog van appellante faalt derhalve.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak     w.g. Haan
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007
85-554.