ECLI:NL:RVS:2007:BB7291

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702313/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P.J.J. van Buuren
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • R.J.R. Hazen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Het college had op 28 juni 2005 besloten om het verzoek van de appellant af te wijzen. Dit besluit werd door de appellant bestreden, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 2 juni 2006. De rechtbank Utrecht bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 20 februari 2007, waartegen de appellant in hoger beroep ging. De Raad van State heeft de zaak op 18 oktober 2007 behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat G.C.M. Verkleij en het college werd vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer.

De Raad van State overwoog dat de appellant in eerdere procedures geen beroep had gedaan op aanvullende vergoeding van kosten buiten de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank had terecht overwogen dat er geen plaats was voor aanvullende vergoeding van kosten, gezien het exclusieve karakter van de regelingen voor proceskostenvergoeding. De Raad van State concludeerde dat het college het verzoek om vergoeding van kosten en rente over deze kosten terecht had afgewezen.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 november 2007.

Uitspraak

200702313/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 2006/2079 van de rechtbank Utrecht van 20 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Het college is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door G.C.M. Verkleij, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 22 mei 2003 heeft het college, voor zover thans van belang, appellant twee lasten onder dwangsom opgelegd. Bij besluit van 15 december 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 26 februari 2004 heeft het college, voor zover thans van belang, appellant opnieuw twee lasten onder dwangsom opgelegd.
2.1.1.    Bij uitspraak van 20 juli 2004 heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 15 december 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de beroepsprocedure, aan de zijde van appellant begroot op € 644,00 ter zake van rechtsbijstand. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van eveneens 20 juli 2004 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het besluit van 26 februari 2004 geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar en het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de procedure, aan de zijde van appellant begroot op € 644,00 ter zake van rechtsbijstand.
2.1.2.    Bij besluiten van 20 oktober 2004 heeft het college de besluiten van 22 mei 2003 en 26 februari 2004 herroepen.
2.2.    Bij brief van 30 maart 2005 heeft appellant het college verzocht om vergoeding van schade in de vorm van kosten die hij in verband met het bezwaar, het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening heeft gemaakt, beweerdelijk veroorzaakt door de onrechtmatigheid van de besluiten van 22 mei 2003 en 26 februari 2004.
2.3.    Bij besluit van 2 juni 2006 heeft het college het besluit van 28 juni 2005, waarbij het verzoek is afgewezen, gehandhaafd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant hangende de beslissing op de tegen de besluiten van 22 mei 2003 en 26 februari 2004 gemaakte bezwaren geen verzoek, als bedoeld in artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft gedaan en dat het bij uitspraken van 20 juli 2004 is veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopig voorziening heeft gemaakt en deze kosten in beide uitspraken op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) op het forfaitaire bedrag van € 644,00 zijn vastgesteld.
2.4.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover thans van belang, gelet op het exclusieve karakter van de regelingen voor proceskostenvergoeding, voor aanvullende vergoeding van de door appellant gemaakte kosten buiten deze regelingen om geen plaats is.
2.5.    Appellant betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of artikel 2, derde lid, van het Bpb van toepassing is. Daartoe voert hij aan dat het college zodanig onredelijk heeft gehandeld, dat het, in afwijking van het forfaitaire tarief, de gemaakte kosten volledig dient te vergoeden.
2.5.1.    Dat betoog slaagt niet. Bij uitspraken van 20 juli 2004 is het college met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb veroordeeld tot vergoeding van kosten die appellant in verband met het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening heeft gemaakt. Appellant heeft in die procedures geen beroep op artikel 2, derde lid, van het Bpb gedaan. Voorts heeft appellant hangende de beslissing op de bezwaren geen verzoek, als bedoeld in artikel 7:15, derde lid, van Awb, gedaan. Gelet hierop en gelet op het feit dat deze bepalingen exclusieve regelingen voor proceskosten behelzen, heeft het college het verzoek om vergoeding van kosten die bij appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn opgekomen, alsmede het verzoek om vergoeding van rente over deze kosten, af mogen wijzen, als het heeft gedaan.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek     w.g. Hazen
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007
299/452.