ECLI:NL:RVS:2007:BB7232

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705420/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve verlening verblijfsvergunning regulier voor alleenstaande minderjarige vreemdeling

In deze zaak gaat het om de ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor een alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv). De Raad van State heeft op 31 oktober 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, die op 3 juli 2007 het beroep van appellant ongegrond had verklaard. Appellant had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, welke door de minister van Justitie was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geweigerd om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, omdat appellant op dat moment in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde dat de wetgeving vereist dat pas kan worden beoordeeld of een vreemdeling in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning als hij niet meer in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit betekent dat de vraag of appellant in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'verblijf als amv' niet achteraf kan worden beantwoord over de periode waarin hij in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht het standpunt van appellant niet volgde en dat er geen aanleiding was voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier. De uitspraak benadrukt de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000 en de voorwaarden waaronder een verblijfsvergunning kan worden verleend. De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep kennelijk ongegrond.

Uitspraak

200705420/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/7876 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 3 juli 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2007 heeft de minister van Justitie een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen en tevens geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 juli 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als eerste grief naar voren is gebracht en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de tweede grief klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat achteraf had dienen te worden getoetst aan de voorwaarden zoals die gelden voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling' (hierna: amv), omdat hij geen beroep heeft ingesteld tegen de weigering om hem een vergunning onder deze beperking te verlenen, zodat deze weigering thans in rechte vaststaat. Aldus heeft de rechtbank volgens appellant niet onderkend dat het besluit van 11 juli 2002, waarbij aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werd verleend, geen weigering behelst hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als amv' te verlenen. In het licht daarvan had de rechtbank volgens appellant achteraf dienen te toetsen, of hij ten tijde van het besluit van 11 juli 2002 voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als amv' in aanmerking kwam. In aansluiting daarop had de rechtbank dienen te toetsen, of hij gelet op de huidige situatie op de voet van artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'voortgezet verblijf', aldus appellant. Ten slotte betoogt appellant dat de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2004, nr. 200405161/1; JV 2004/481, heeft miskend.
2.2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ambtshalve worden verleend.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, houden de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperkingen verband met:
(…)
x. verblijf als amv;
(…)
Ingevolge artikel 3.6 van het Vb 2000, kan een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve worden verleend onder twee beperkingen. Eén daarvan is de beperking van artikel 3.4, eerste lid, onder x.
In onderdeel C2/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals dit ten tijde van belang luidde, is uiteengezet op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als amv' te verlenen. Daar is vermeld dat de verblijfsvergunning op grond van dit beleid alleen ambtshalve kan worden verleend:
a. in het kader van een asielprocedure, nadat is geconstateerd dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt afgewezen; dan wel:
b. in het kader van een procedure waarbij is besloten dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt ingetrokken. De verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake minderjarige vreemdelingen en asielzoekers wordt derhalve niet verleend op aanvraag. De toetsing aan het bijzondere beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen geschiedt 'ex nunc'. Van belang is dus niet de situatie op het moment van de asielaanvraag, maar die op het moment van ambtshalve beslissen.
2.2.2. Op 13 februari 2002 heeft appellant een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 11 juli 2002 is aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, met ingang van 13 februari 2002, geldig tot 13 februari 2005. Appellant is op 18 augustus 2004 meerderjarig geworden.
2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juni 2004 in zaak nr. 200400472/1; JV 2004/322) bestaat geen aanleiding voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier op de voet van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, indien aan de betrokken vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet is verleend.
Derhalve wordt in het geval een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt verleend, niet toegekomen aan een toets als bedoeld in artikel 3.6 van het Vb 2000.
2.2.4. In het licht van bovenstaande betoogt appellant terecht dat het besluit van 11 juli 2002, geen weigering behelst hem ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking 'verblijf als amv' te verlenen en dat de rechtbank hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij daartegen geen rechtsmiddel heeft ingesteld.
2.2.5. De klacht kan evenwel niet tot het beoogde doel leiden. Uit de systematiek van de wet volgt dat pas bezien kan worden of een vreemdeling in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking 'verblijf als amv' zodra hij niet meer in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Met deze systematiek verdraagt zich niet dat de vraag, of de betrokken vreemdeling in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking 'verblijf als amv', achteraf wordt beantwoord over de periode waarin hij in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Derhalve heeft de rechtbank terecht het standpunt van appellant niet gevolgd dat achteraf had dienen te worden getoetst aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking 'verblijf als amv' en heeft de rechtbank de vraag of de minister in de onderhavige procedure had moeten beoordelen of appellant in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking voortgezet verblijf op de voet van artikel 3.52 van het Vb 2000, terecht ontkennend beantwoord.
Appellant betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank aldus de uitspraak van 27 oktober 2004, nr. 200405161/1; JV 2004/481, heeft miskend.
De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter
w.g. Groeneweg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007
32-561.
Verzonden: 31 oktober 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak