200704566/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/25311 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 31 mei 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 28 april 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voor zover thans van belang, een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 mei 2007, verzonden op 6 juni 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2.1.1. Appellant is bij voormeld besluit van 28 april 2006 tevens krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ongewenst verklaard.
2.1.2. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben.
2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2006 in zaak nr. 200510434/1; JV 2006/347) heeft een vreemdeling, zolang hij ongewenst is verklaard, bij beoordeling van een beroep tegen een besluit op een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking daarvan, geen belang, omdat dit nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 immers geen rechtmatig verblijf hebben.
Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van, zoals hier, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, eerst aan de orde, indien dat laatste besluit wordt herroepen of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven.
2.1.4. De ongewenstverklaring duurde ten tijde hier van belang voort. Appellant had derhalve geen belang bij beoordeling van het door hem tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingestelde beroep. Dat appellant ongewenst is verklaard omdat hem in de asielprocedure artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, doet daaraan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet af. Nu voortduring van de ongewenstverklaring aan verlening van de gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de weg staat, kan appellant de tegenwerping van voormelde verdragsbepaling in een procedure gericht tegen de ongewenstverklaring aan de orde stellen. Dat het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag rechtens onaantastbaar wordt indien beoordeling van het daartegen ingestelde beroep achterwege blijft, leidt evenmin tot het oordeel dat appellant belang heeft bij die beoordeling. Mocht de ongewenstverklaring komen te vervallen, dan kan appellant de staatssecretaris verzoeken de weigering een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening van een zodanige vergunning indienen. In dat geval staat het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweeden male aan de rechter kan worden voorgelegd, niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg.
De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De aangevoerde grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant tegen het besluit van 28 april 2006 ingestelde beroep alsnog niet ontvankelijk verklaren, nu er voor het oordeel dat de ongewenstverklaring van appellant thans niet voortduurt geen aanknopingspunten zijn.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 31 mei 2007 in zaak nr. 06/25311;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep niet ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. S.J.E. Horstink von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2007
282-532.
Verzonden: 22 oktober 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak