200702818/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/2440 van de rechtbank Utrecht van 12 maart 2007 in het geding tussen:
de burgemeester van Utrecht.
Bij besluit van 5 december 2005 heeft de burgemeester van Utrecht (hierna: de burgemeester) geweigerd aan appellant een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een horecabedrijf aan [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 8 mei 2006 heeft de burgemeester het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2007, verzonden op 13 maart 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per telefax, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 juni 2007 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door R. Brouwer is verschenen. Voorts is de burgemeester gehoord, vertegenwoordigd door mr. E. Roijakkers, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Horecaverordening Utrecht 2004 (hierna: de Horecaverordening) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester (exploitatievergunning).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b van de Horecaverordening moeten leidinggevenden voor het verkrijgen van een exploitatievergunning aan de volgende eis voldoen: zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b van de Horecaverordening weigert de burgemeester de exploitatievergunning indien niet is voldaan aan de eisen zoals gesteld in artikel 8.
2.2. De burgemeester heeft de exploitatievergunning geweigerd omdat appellant niet voldoet aan de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b van de Horecaverordening gestelde eis.
2.3. Het geding spitst zich toe op de vraag of appellant in de periode van vijf jaar voorafgaand aan het primaire besluit van 5 december 2005 in enig opzicht van slecht gedrag is geweest.
Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat hij in bovenvermelde periode niet in enig opzicht van slecht gedrag geweest. Hiertoe voert hij aan dat de in het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit) gestelde eisen richtinggevend moeten worden geacht bij de beantwoording van deze vraag. Nu hij voldoet aan de eisen uit het Besluit is hem ten onrechte een exploitatievergunning geweigerd, aldus appellant. Voorts meent hij dat de rechtbank te veel gewicht heeft toegekend aan de door hem gepleegde overtredingen. Wat de overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 met betrekking tot het rijden onder invloed betreft, betoogt hij dat hij een horecabedrijf wil exploiteren waar geen alcohol wordt geschonken.
2.4. Niet in geschil is dat aan appellant in vorenbedoelde periode een werkstraf van 180 uur is opgelegd wegens verboden vuurwapenbezit, een geldboete van € 300,00 wegens een snelheidsovertreding en een geldboete van € 360,00 wegens rijden onder invloed. Voorts heeft appellant in deze periode ingestemd met een transactievoorstel van € 465,00 inzake een snelheidsovertreding en is éénmaal geconstateerd dat zijn belwinkel na de verplichte sluitingstijd nog open was.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 juni 2002 in zaak no.
200106008/1is in het Besluit geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Gelet hierop zijn geen beperkingen opgelegd ten aanzien van feiten of omstandigheden, die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Ook de tekst van en de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b van de Horecaverordening nopen niet tot een ander oordeel. Niet kan worden staande gehouden dat de burgemeester, gelet op voormelde door appellant gepleegde delicten, niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Dat appellant de hem daarvoor opgelegde straffen als "vrij gering" aanmerkt kan, wat daar ook van zij, aan dit oordeel niet af doen. Dat appellant een horecabedrijf wil exploiteren waar geen alcohol wordt geschonken kan aan het vorenstaande evenmin afdoen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b van de Horecaverordening, was de burgemeester onder die omstandigheden gehouden de gevraagde vergunning te weigeren, zoals hij heeft gedaan.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Scheerhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007