200702656/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5560 van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (hierna: het college) afwijzend beslist op een verzoek om ontheffing van het parkeerverbod voor de in- en uitrit van het bedrijf van appellant aan de [locatie] te Hilversum.
Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilversum het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2007, verzonden op 6 maart 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. G.J. Hofmans, advocaat te Hilversum, en het college, vertegenwoordigd door N. Lindeman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) mag de bestuurder zijn voertuig niet parkeren voor een inrit of een uitrit.
Ingevolgde artikel 87 van het RVV 1990 kan door het bevoegd gezag ontheffing worden verleend van dit verbod.
2.2. Voor de in- en uitrit van het bedrijf van appellant bevindt zich een zogenoemde laad en losstrook waarop hij zijn bedrijfsauto wenst te parkeren.
2.3. Appellant voert aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het college geen restrictief beleid voert inzake het verlenen van parkeerontheffingen. Ter onderbouwing van deze stelling betoogt hij dat hem in 2004 wel een ontheffing van het parkeerverbod is verleend.
2.3.1. Het college stelt dat het bestendige praktijk is dat parkeerontheffingen slechts worden verleend als oplossing voor een dringend probleem waarvoor geen andere oplossing voorhanden is. In 2004 is een ontheffing aan appellant verleend in de veronderstelling dat derden door overtreding van het parkeerverbod de uitrit van appellant zouden blokkeren en omdat de parkeercontroles destijds niet adequaat werden uitgevoerd. Ook de wegsleepverordening was nog niet in werking getreden, aldus het college.
2.3.2. De Afdeling ziet in het betoog van appellant geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college een restrictief beleid voert inzake het verlenen van parkeerontheffingen. Hierbij neemt zij in aanmerking dat het college in 2004 een ontheffing aan appellant heeft verleend omdat de handhaving van het parkeerverbod voor de uitrit van appellant destijds nog niet adequaat was. Voorts is uit de stukken gebleken dat aan andere winkeliers aan de Neuweg geen ontheffingen van het parkeerverbod zijn verleend.
Voor zover appellant zich heeft beroepen op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat hij geen feiten of omstandigheden heeft gesteld, waarop hij het vertrouwen dat opnieuw een ontheffing zou worden verleend mocht baseren. Het enkel naleven van de aan de eerdere ontheffing verbonden voorwaarden brengt niet met zich - mede gelet op het door het college gehanteerde restrictieve beleid - dat appellant hoe dan ook mocht vertrouwen op verlenging van de ontheffing.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het niet verlenen van de gevraagde ontheffing zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Ter onderbouwing van deze stelling betoogt hij dat hij achteruit met de bedrijfsauto over een voet- en een fietspad moet rijden voor hij op de rijbaan is. Nu de uitrit is gelegen tussen twee gebouwen kan hij niet zien of zich daar voetgangers of fietsers bevinden, aldus appellant. In dit verband wijst hij op twee brieven van 25 januari 2006 en 11 juni 2007 van ing. B.A. Mosselman, verkeerskundig consulent van "3VO", waarin wordt geconcludeerd dat de verkeersonveiligheid afneemt indien minder gebruik wordt gemaakt van de uitrit van appellant. Appellant betoogt verder dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen goede alternatieven in de nabijheid van zijn bedrijf zijn om de bedrijfsauto te parkeren.
2.4.1. Het college stelt dat iedere in- en uitrit in beginsel een verkeersonveilige situatie oplevert en dat de situatie bij het bedrijf van appellant hier niet zodanig van afwijkt dat dit een uitzondering op de bestendige praktijk rechtvaardigt. Voorts zijn er voldoende parkeerplaatsen in de directe nabijheid van het bedrijf van appellant, aldus het college.
2.4.2. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken vast dat in de nabijheid van het bedrijf van appellant, anders dan door hem is betoogd, voldoende parkeermogelijkheden zijn. Appellant kan zijn bedrijfsauto aan de Neuweg tegen betaling parkeren of, enkele tientallen meters verderop, waar vrij kan worden geparkeerd. Verder is laden en lossen voor zijn uitrit niet verboden. Voorts ziet de Afdeling in het betoog van appellant geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van zijn uitrit niet een zodanig verkeersonveilige situatie doet ontstaan dat niet van hem verwacht mag worden dat hij daarvan gebruik maakt.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid de gevraagde ontheffing heeft kunnen weigeren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Scheerhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007