200703052/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/2002 van de rechtbank Alkmaar van 13 april 2007 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) het verzoek van appellant om ontheffing van de draagplicht van een autogordel afgewezen.
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft de Minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2007, verzonden op 17 april 2007, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 juni 2007 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2007, waar appellant in persoon is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, voor zover van belang, maken bestuurders van een motorvoertuig en hun passagiers gebruik van de voor hen beschikbare autogordel.
Ingevolge artikel 149, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover van belang, kan door de Minister ontheffing worden verleend van het gebruik van autogordels.
De bestendige praktijk inzake het verlenen van ontheffingen van het gebruik van de autogordel is neergelegd in een zogenoemde standaardbrief "Inlichtingen betreffende het beleid inzake het verlenen van ontheffingen van het gebruik van de autogordel" (hierna: de brief).
Ingevolge artikel 2 van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1991 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het verplichte gebruik van veiligheidsgordels in voertuigen van minder dan 3,5 ton (91/671/EEG; hierna: de richtlijn) zien de Lid-Staten erop toe dat de bestuurder en passagiers op de zitplaatsen van de in artikel 1 beoogde voertuigen die aan het wegverkeer deelnemen, een veiligheidsgordel dragen, wanneer de door hen ingenomen zitplaatsen daarvan zijn voorzien.
Ingevolge artikel 5 van de richtlijn worden zij die door de bevoegde instanties in het bezit zijn gesteld van een medische verklaring inzake vrijstelling om ernstige medische redenen, van de verplichting tot het dragen van een veiligheidsgordel vrijgesteld.
Ingevolge artikel 6 van de richtlijn, voor zover van belang, kunnen de Lid-Staten, na instemming van de Commissie, behalve de vrijstellingen als bedoeld in artikel 5 nog andere vrijstellingen verlenen, ten einde
- rekening te houden met bijzondere lichamelijke omstandigheden of bijzondere omstandigheden van beperkte duur,
- de doeltreffende uitoefening van bepaalde beroepsactiviteiten mogelijk te maken,
- de goede werking van diensten van openbare orde, veiligheid of eerste hulp te garanderen.
2.2. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank. In het hoger beroepschrift heeft appellant ter motivering van zijn standpunt overwegend volstaan met de herhaling van de door hem in eerste aanleg aangevoerde gronden. Hij stelt dat in geval zijn auto in brand staat, hij zich moeilijker hieruit kan (laten) redden als hij een autogordel draagt. Voorts heeft hij betoogd dat hij zich moeilijker uit de auto kan (laten) bevrijden indien deze na een ongeluk ondersteboven en/of in het water ligt.
2.3. De Minister heeft de weigering van de gevraagde ontheffing in bezwaar gehandhaafd omdat de uitzonderingsgevallen uit de brief of de richtlijn zich in dit geval niet voordoen.
2.4. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat geen medische gronden aan het verzoek van appellant ten grondslag liggen en dat een ontheffing niet op grond van de bestendige praktijk van de Minister kan worden verleend. Voorts doen de in de in artikel 6 van de richtlijn genoemde uitzonderingen zich niet voor. Naar aanleiding van het betoog van appellant dat hij in voornoemde situaties een grotere overlevingskans heeft indien hij geen autogordel draagt, overweegt de Afdeling dat de Minister in de beslissing op het bezwaar van appellant overtuigend uiteen heeft gezet dat de overlevingskans bij auto-ongevallen in het algemeen veel groter is indien een autogordel wordt gedragen. De rechtbank heeft, gezien het vorenstaande, terecht overwogen dat de Minister in redelijkheid het verzoek van appellant heeft kunnen afwijzen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Scheerhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007