200703002/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WWB 06/2404 van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) geweigerd appellant op grond van de vangnetregeling huursubsidie een bijdrage in de huurlasten toe te kennen voor de perioden november 2003-januari 2004 en september 2004-november 2004.
Bij besluit van 24 april 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2007, verzonden op 16 maart 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, is verschenen. Voorts is het college gehoord, vertegenwoordigd door mr. A. Bos, ambtenaar van de gemeente.
2.1. De aanvragen van appellant om een bijdrage in de huurlasten voor bovengenoemde perioden zijn op 19 augustus 2005 bij het college ingekomen.
Ingevolge artikel I, zevende lid van de Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, voor zover van belang, wordt een aanvraag tot toekenning van een bijzondere bijdrage in de huurlasten als bedoeld in artikel 26b, eerste lid, van de Huursubsidiewet, zoals die bepaling laatstelijk luidde vóór de inwerkingtreding van deze wet, afgedaan overeenkomstig de Huursubsidiewet, indien de huurder de aanvraag uiterlijk op 28 februari 2006 heeft ingediend en die aanvraag betrekking heeft op het tijdvak dat loopt van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005 of een daaraan voorafgaand subsidietijdvak.
Ingevolge artikel 26c, tweede lid, van de Huursubsidiewet, zoals deze bepaling luidde tot 1 september 2005, vangt, indien de aanvraag geen eerste aanvraag is (vervolgaanvraag), het bijdragetijdvak aan:
a. indien de aanvraag wordt ingediend binnen drie maanden na afloop van het voorgaande bijdragetijdvak waarvoor een bijzondere bijdrage is toegekend: op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de afloop van het voorgaande bijdragetijdvak;
b. op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de indiening van de aanvraag in andere gevallen dan bedoeld onder a.
2.2. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat hij, wat betreft beide aanvragen, redelijkerwijs niet heeft kunnen voldoen aan de termijn voor het indienen van een aanvraag als bedoeld in artikel 26c, tweede lid, van de Huursubsidiewet. Het college heeft immers eerst bij besluit van 10 september 2004 de bijdrage voor het tijdvak augustus-oktober 2003 vastgesteld, en eerst bij besluit van 21 februari 2005 de bijdrage voor het tijdvak juli-september 2004, aldus appellant. Appellant betoogt dat het niet redelijk is dat hij een aanvraag om een bijdrage in de huurlasten moet indienen met betrekking tot een tijdvak dat is gelegen na een tijdvak waarvoor nog geen bijdrage op zijn aanvraag is toegekend. Het college heeft dit volgens appellant ook onderkend en heeft daarom als handelswijze dat een vervolgaanvraag tijdig is ingediend indien deze binnen drie maanden na verzending van het aanvraagformulier is ingediend. Deze termijn was echter voor hem niet kenbaar.
2.3. Het college heeft betoogd dat uit de toelichting bij de aan appellant op achtereenvolgens 10 september 2004 en 21 februari 2005 verzonden aanvraagformulieren duidelijk blijkt dat de aanvragen voor de volgende tijdvakken binnen drie maanden moeten worden ingediend.
2.4. Vaststaat dat de aanvragen van appellant, vervolgaanvragen betreffen en dat deze niet zijn ingediend binnen drie maanden na afloop van het voorgaande bijdragetijdvak waarvoor een bijzondere bijdrage is toegekend. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 817, nr. 3) dat het met "terugwerkende kracht" toekennen van de bijzondere bijdrage slechts voor een periode van bijna drie maanden mogelijk is. Hiervoor is gekozen om de uitvoerings- en controlelasten beperkt te houden en tevens de "boeken" binnen een aanvaardbare termijn te kunnen afsluiten.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit de toelichting behorende bij het aanvraagformulier voldoende duidelijk blijkt dat een vervolgaanvraag ingediend moet zijn binnen drie maanden na afloop van het voorgaande bijdragetijdvak waarvoor een bijzondere bijdrage is toegekend. Wat er, mede gelet op het vorenstaande, ook zij van bovengenoemde - buitenwettelijke - handelswijze van het college, vastgesteld moet worden dat appellant zijn aanvragen niet heeft gedaan binnen drie maanden nadat hij de aanvraagformulieren voor de vervolgaanvragen had ontvangen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Scheerhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007