200700679/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1] wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 3 oktober 2006, heeft het college van burgemeester en wethouders van Niedorp het "Wijzigingsplan ex artikel 11 WRO Verplaatsing paardenhouderij Moerbeek 't Veld" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 november 2006, kenmerk 2006-60630, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 8 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2007, en appellante sub 2 bij brief van 24 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 april 2007 heeft [belanghebbende] verzocht om als partij te worden toegelaten. Dit verzoek is door de Voorzitter van de Afdeling toegewezen.
Bij brief van 15 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2007, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. drs. R. Lagerweij en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Poppelaars, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C. Busstra, ambtenaar van de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door R. van Egmond, daar als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het wijzigingsplan is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, van de Awb kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
[appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1D] hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b, van de WRO en artikel 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij het college van burgemeester en wethouders heeft ingebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich hier niet voor.
Het beroep van [appellanten sub 1], voor zover ingediend door [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1D], is niet-ontvankelijk.
2.2.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b, van de WRO kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
[appellant sub 1E], [appellant sub 1F], [appellant sub 1G] en [appellant sub 1H] wonen op grote afstand van de gronden waarop het wijzigingsplan ziet.
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks deze afstanden, een eigen, persoonlijk belang van appellanten rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken.
Gezien het voorgaande kunnen deze appellanten niet worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat zij aan artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b, van de WRO geen recht tot het instellen van beroep kunnen ontlenen.
Het beroep van [appellanten sub 1], voor zover ingediend door [appellant sub 1E], [appellant sub 1F], [appellant sub 1G] en [appellant sub 1H], is niet-ontvankelijk.
2.3. Voor zover [appellante sub 2] stelt dat zij ten onrechte niet door verweerder in de gelegenheid is gesteld om haar zienswijze toe te lichten, overweegt de Afdeling dat er geen wettelijke bepaling is die het college van gedeputeerde staten verplicht om alvorens te beslissen omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan, belanghebbenden te horen. In bijzondere omstandigheden kan het echter uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming nodig zijn belanghebbenden die tijdig zienswijzen hebben ingediend te horen. Van bijzondere omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
Voor zover [appellanten sub 1] stellen dat omwonenden ten onrechte geen bericht hebben ontvangen van de terinzagelegging van het ontwerp, overweegt de Afdeling dat er is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de Wet op de Ruimtelijke Ordening, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerp voor een wijzigingsplan.
2.4. [appellante sub 2] en [appellanten sub 1] hebben in hun zienswijzen ruimtelijke bezwaren aangevoerd tegen het in het wijzigingsplan voorziene nieuwe bouwvlak. In beroep stellen zij dat deze bezwaren ten onrechte zijn verworpen onder verwijzing naar de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing met het oog op milieutechnische beletselen. Zij stellen dat er geen noodzaak aanwezig is voor de verplaatsing van het paardenbedrijf omdat al meer dan drie jaar geen melkveehouderijbedrijf op het perceel Moerbeek 4/6 wordt uitgeoefend, zodat van milieuhygiënische bezwaren tegen vestiging van het paardenbedrijf op het genoemde perceel geen sprake is.
2.4.1. Verweerder heeft zich in navolging van het college van burgemeester en wethouders op het standpunt gesteld dat het paardenbedrijf voorheen als neventak naast het veehouderijbedrijf op het perceel Moerbeek 4/6 was gevestigd. Na het afstoten van het veehouderijbedrijf is in eerste instantie verzocht om het bouwvlak op het perceel Moerbeek 4/6 te splitsen en het paardenbedrijf als hoofdtak op het perceel Moerbeek 4 voort te zetten. De vestiging van een nieuw agrarisch bouwvlak tegenover het oorspronkelijke bouwvlak op het perceel Moerbeek 4/6 is volgens verweerder echter noodzakelijk vanwege milieutechnische beletselen. Volgens verweerder is het uitoefenen van het paardenbedrijf op het perceel Moerbeek 4 niet mogelijk vanwege de aanwezigheid van een melkveehouderij op het perceel Moerbeek 6. Tussen de bedrijven dient uit milieuhygiënisch oogpunt een zekere afstand te worden aangehouden.
2.4.2. Het plan maakt de vestiging van een paardenbedrijf op een locatie schuin tegenover het bestaande agrarisch bouwvlak ter plaatse van Moerbeek 4 en 6 te 't Veld mogelijk. Hiervoor wordt de in het bestemmingsplan "Buitengebied (Schagerkogge en Waardpolder)" opgenomen bestemming "Agrarische cultuurgronden met landschappelijke en natuurlijke waarde, onbebouwd" gewijzigd in de bestemming "Agrarische bedrijven" met de aanduiding van een bouwvlak.
Voorts wordt de in het bestemmingsplan "Buitengebied Niedorp-Zuid" opgenomen bestemming "Agrarische bedrijven" met de aanduiding van een bouwvlak ter plaatse van het perceel Moerbeek 4 gewijzigd in de bestemming "Agrarische cultuurgronden, onbebouwd" met de aanduiding "bedrijfswoning". Deze bedrijfswoning wordt door middel van de aanduiding "aanpijling" gekoppeld aan het perceel tegenover Moerbeek 4, waarop het nieuwe bouwvlak is voorzien.
Met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van verweerder onverlet om in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
In het licht van het vorenstaande overweegt de Afdeling dat uit het wijzigingsbesluit blijkt dat het beoogde bedrijf zal gaan bestaan uit drie verschillende onderdelen, te weten een paardenmelkerij, een paardenfokkerij en een zogenoemde paardenpensionhouderij. Het plandeel waarop het bedrijf is voorzien heeft de bestemming "Agrarische bedrijven" gekregen. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied (Schagerkogge en Waardpolder)", voor zover van belang, zijn de met deze bestemming op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor veehouderijbedrijven, fokkerijen en mesterijen van varkens, kalveren en pelsdieren en pluimveebedrijven. De genoemde begrippen zijn niet nader in artikel 1 van voorschriften omschreven. Uit deze doeleindenomschrijving leidt de Afdeling af dat het gebruik van de gronden ten behoeve van een paardenfokkerij en een paardenpension niet zijn toegestaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de toegestane fokkerijen limitatief zijn omschreven en dat ter zitting is gebleken dat de exploitatie van het beoogde paardenpension is gericht op het stallen en verzorgen van paarden voor derden, hetgeen niet onder het begrip veehouderijbedrijf maar veeleer onder manegeachtige activiteiten moet worden geschaard. In dit geval kan slechts de vestiging van een paardenmelkerij onder de doeleindenomschrijving van de bestemming "Agrarische bedrijven" worden begrepen. Dit betekent dat verweerder, in het kader van de vraag of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wijziging van de oorspronkelijke bestemming gerechtvaardigd is, ten onrechte bij de afweging van belangen in zijn onderzoek naar de noodzaak van de bestemmingswijziging de bedrijfsonderdelen paardenfokkerij en paardenpension heeft betrokken.
2.4.3. Op de plankaart van het bestemmingsplan "Buitengebied Niedorp-zuid" is op het perceel Moerbeek 4/6 één groot bouwvlak aangegeven. Ingevolge artikel 15, derde lid, van de voorschriften van dat plan zijn op het perceel twee agrarische bedrijven toegestaan. Het wijzigingsplan voorziet in verkleining van het bouwvlak, zodat dit nog slechts is aangegeven ter plaatse van het perceel Moerbeek 6, en de vestiging van een nieuw agrarisch bouwvlak tegenover het oorspronkelijke bouwvlak op het perceel Moerbeek 4/6. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat dit nieuwe agrarisch bouwvlak noodzakelijk is vanwege milieutechnische beletselen, overweegt de Afdeling het volgende.
Op het perceel Moerbeek 6 staan een bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen. Op het perceel Moerbeek 4 staat een woning. De percelen zijn in eigendom van de initiatiefneemster van het paardenbedrijf. Op de percelen was voorheen een melkveehouderijbedrijf gevestigd, waarbij als neventak paarden ten behoeve van een paardenmelkerij werden gehouden. Blijkens de stukken is het melkveehouderijbedrijf enige jaren geleden beëindigd. De stukken en het verhandelde ter zitting bieden geen grond voor de conclusie dat thans op het perceel een melkveehouderij is gevestigd. Het college van burgemeester en wethouders noch verweerder konden hierover ter zitting duidelijkheid verschaffen. Gelet hierop valt niet in te zien waarom het beoogde paardenbedrijf, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4.2. is overwogen, niet kan worden geëxploiteerd op hetzij het perceel Moerbeek 6, hetzij het perceel Moerbeek 4. Nu van de aanwezigheid van een ander agrarisch bedrijf op het perceel Moerbeek 6 niet is gebleken, kan de noodzaak van verplaatsing van het paardenbedrijf evenmin worden gemotiveerd met een verwijzing naar een uit milieuhygiënisch oogpunt noodzakelijk aan te houden afstand tussen het beoogde bedrijf en een ander agrarisch bedrijf, wat daar verder ook van zij.
Voor zover het college zich op het standpunt heeft gesteld dat verkoop van het perceel Moerbeek 6 met de bijbehorende opstallen noodzakelijk is om de realisering van een bedrijf op de voorgenomen locatie te financieren, overweegt de Afdeling dat hiermee de planologische noodzaak voor een nieuw bouwvlak niet is gegeven.
2.4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te vermelden wijze in de proceskosten van [appellante sub 2] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 1] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1], voor zover ingediend door [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D], [appellant sub 1E], [appellant sub 1F], [appellant sub 1G] en [appellant sub 1H], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 2] geheel en het beroep van [appellanten sub 1] voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 20 november 2006, kenmerk No. 2006-60630;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan [appellante sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellanten sub 1] en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellante sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Taal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007