200703153/1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], gevestigd te [plaats], en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], tevens als gemachtigde [appellant sub 3] en anderen,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/1178 en 06/1179 en 06/1180 van de rechtbank Leeuwarden van 16 april 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Het Bildt.
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Het Bildt (hierna: het college) aan de stichting "Stichting Zorggroep Noorderbreedte" (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een verpleeghuis met aanleunwoningen op het perceel plaatselijk bekend Cingel ongenummerd te Sint Annaparochie (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2007, verzonden op 17 april 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de door appellanten daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 3 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2007, en appellanten sub 2 bij brief van 9 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Vergunninghoudster, de stichting "Wonen Noordwest Friesland" en het college van gedeputeerde staten van Friesland zijn in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Bij brief van 1 augustus 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Nadere stukken zijn ontvangen van appellanten sub 2, sub 1 en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2007, waar appellanten sub 1, bijgestaan respectievelijk vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, advocaat te Oranjewoud, vergezeld van [deskundige], en appellanten sub 2, in de persoon van [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, en A. van der Werff, burgemeester, vergezeld van [deskundigen], zijn verschenen.
Voorts zijn vergunninghoudster en de stichting "Wonen Noordwest Friesland", vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten op het perceel van een woon-zorgcomplex, bestaande uit 36 zorgunits voor dementerende ouderen in combinatie met 16 aanleunwoningen. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van de beslissing op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan "St. Annaparochie De Beuckelaer". Teneinde niettemin bouwvergunning eerste fase te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van de verlening van de verklaring van geen bezwaar de lijst van categorieën van gevallen waarin met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO door het college vrijstelling kan worden verleend, niet op de voorgeschreven wijze was bekend gemaakt, zodat het vrijstellingsbesluit onbevoegd is genomen.
2.2.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat, gelet op de door het college van gedeputeerde staten ten behoeve van het project bij besluit van 12 juli 2005 verleende verklaring van geen bezwaar, het gestelde publicatiegebrek geen gevolgen heeft voor de bevoegdheid van het college om in dit geval met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen.
Overigens heeft inmiddels bekendmaking van een door gedeputeerde staten in overeenstemming met de inspecteur vastgestelde lijst met categorieën van gevallen op de in de Provinciewet voorgeschreven wijze plaatsgevonden door plaatsing daarvan in het Provinciaal Blad van Fryslân, 2006, no. 20, uitgegeven op 17 augustus 2006.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de inspraakverordening.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de omstandigheid, dat appellanten sub 1, naar gesteld, in de vrijstellingsprocedure niet in de gelegenheid zijn gesteld in te spreken, wat daar van zij, tot vernietiging van de beslissing op bezwaar zou moeten leiden. Hierbij heeft zij in aanmerking kunnen nemen dat niet is gebleken dat appellanten hierdoor in hun belangen zijn geschaad.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat uit het dictum van het primaire besluit niet blijkt dat met toepassing van artikel 15 van de WRO voor het bouwplan vrijstelling is verleend.
2.4.1. Dit betoog leidt niet tot het ermee beoogde doel, nu uit de stukken blijkt dat met toepassing van artikel 19 van de WRO weliswaar is geanticipeerd op een binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid, doch dat van die mogelijkheid zelf geen gebruik is gemaakt, aangezien het bestemmingsplan waarin de binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid was opgenomen ten tijde van het nemen van het primaire besluit nog niet in werking was getreden. Gelet hierop is uitsluitend met toepassing van artikel 19 van die wet vrijstelling verleend.
2.5. Appellanten sub 2 betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college hen in de fase voorafgaand aan het nemen van het vrijstellingsbesluit ten onrechte niet bij het besluitvormingsproces heeft betrokken.
2.5.1. Tot het voeren van overleg met belanghebbenden in de fase voorafgaande aan het uiten van het voornemen vrijstelling te verlenen bestaat geen wettelijke verplichting. Appellanten sub 2 zijn volgens de daartoe geldende wettelijke regels in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen met betrekking tot dat voornemen en hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Gelet hierop faalt het betoog.
2.6. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning in strijd met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening is verleend, nu op eigen terrein onvoldoende in de parkeerbehoefte van het bouwplan is voorzien en geen ontheffing van die bepaling is verleend.
2.6.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Het Bildt (hierna: bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
2.6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de parkeerbehoefte van het bouwplan 35 parkeerplaatsen bedraagt. Ter zitting is komen vast te staan dat 15 parkeerplaatsen op het bij het woon-zorgcomplex behorende terrein zijn voorzien. Gelet hierop is ten behoeve van het parkeren niet in voldoende mate voorzien op een wijze als bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. Niet gebleken is dat van die bepaling, voor zover op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien, ontheffing is verleend, nog daargelaten voor hoeveel parkeerplaatsen. De stelling van het college dat in de omgeving voldoende parkeerruimte aanwezig is, leidt, wat hier van zij, niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande heeft het college de bouwvergunning in strijd met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening verleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt derhalve.
2.7. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op de verkeerssituatie en de geluidsituatie, geen goede ruimtelijke onderbouwing aan het project ten grondslag heeft gelegd.
2.7.1. De ruimtelijke onderbouwing van het project wordt overwegend gevormd door het bij besluit van 22 december 2005 door de raad van de gemeente Het Bildt vastgestelde bestemmingsplan "St. Annaparochie" waarin aan het perceel de bestemming "Wooncentrum (WC)" is toegekend en dat voorziet in de mogelijkheid het bouwplan te realiseren. Bij besluit van 18 juli 2006 hebben gedeputeerde staten goedkeuring verleend aan dat plan. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 19 september 2007 in zaak no.
200606503/1wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Wooncentrum", voor zover gelegen tussen de Cingel en de Wassenaarstraat. Daartoe heeft de Afdeling onder meer overwogen dat het standpunt van gedeputeerde staten dat geen onoverkomelijke verkeersproblemen worden verwacht, niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en, voorts, dat niet is gebleken dat kan worden gewaarborgd dat ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen aan de toepasselijke geluidgrenswaarden zal worden voldaan.
De ten aanzien van de verkeerssituatie ter zitting door het college gegeven nadere motivering leidt tot de conclusie dat uit een oogpunt van verkeer geen aanleiding bestaat de aangevallen uitspraak te vernietigen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting is komen vast te staan dat de Beuckelaerstraat niet is afgesloten en dat de parkeerplaatsen langs de Cingel zullen verdwijnen. Voorts wordt mede in aanmerking genomen dat de berekende maximale verkeersintensiteit op de Cingel van 11 motorvoertuigen per minuut het verkeer uit beide richtingen betreft. Aannemelijk is dat dit verkeer elkaar bij het passeren van ladende en lossende vrachtwagens zal afwisselen, zodat geen lange rijen met wachtende auto's zullen ontstaan. Voorts is van onafgebroken laden en lossen geen sprake.
Voor de vraag of uit een oogpunt van geluid een goede ruimtelijke onderbouwing aan het bouwplan ten grondslag is gelegd is, ongeacht of op het perceel voorheen reeds woningen stonden of niet, bepalend of ter plaatse van het voorziene woon-zorgcomplex sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Gelet op de omstandigheid dat de geluidgrenswaarden ter plaatse van het voorziene woon-zorgcomplex worden overschreden - de mate van die overschrijding is niet betwist - betogen appellanten terecht dat thans ter plaatse van het bouwplan geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Dat gevelisolatie is voorzien ten behoeve van een aanvaardbare binnenwaarde maakt dit niet anders, nu gevelisolatie voor de omvang van de geluidsbelasting op de gevel, met inbegrip van de balkons, geen verschil maakt. Voor zover het college ter zitting heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2007 in zaak no.
200607056/1wordt overwogen dat uit die uitspraak volgt dat ter hoogte van 1 van 55 tegenover het bedrijf van appellanten in die zaak voorziene woningen de op grond van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer geldende grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode werden overschreden als gevolg van onder meer losactiviteiten en vrachtwagenbewegingen. De overschrijdingen van de grenswaarden waren, anders dan in deze zaak, daar tevens berekend en geconstateerd ter plaatse van voordien aanwezige, ten behoeve van het bouwplan gesloopte woningen. Bovendien is in deze zaak niet gebleken dat ten behoeve van het bouwplan is gesloopt.
Voor zover door het college te kennen is gegeven dat zonodig door middel van het stellen van nadere eisen een hogere geluidbelasting op de gevel van het woon-zorgcomplex kan worden toegestaan, kan daarmee in deze procedure geen rekening worden gehouden, aangezien die nadere eisen niet zijn gesteld.
Uit het vorenstaande volgt dat het project gelet op de geluidsituatie een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert, zodat het college ook gelet daarop niet bevoegd was daarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop komt de Afdeling niet meer toe aan een beoordeling van de beroepsgronden met betrekking tot de vraag of de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat in het licht van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid van de bevoegdheid vrijstelling te verlenen gebruik kon worden gemaakt.
2.8. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, onder gegrondverklaring van de bij de rechtbank ingestelde beroepen, het besluit van 30 maart 2006 vernietigen.
2.9. De Afdeling ziet tevens aanleiding met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de bij uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 11 juni 2007, in zaak no. 200703153/2 (www.raadvanstate.nl), getroffen voorlopige voorziening, waarbij het besluit van 2 augustus 2005 is geschorst eerst vervalt zes weken na de dag waarop opnieuw op de daartegen ingediende bezwaarschriften is beslist.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld.
Ten aanzien van appellanten sub 2 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 april 2007 in de zaken nos. AWB 06/1178 en 06/1179 en 06/1180;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Het Bildt van 30 maart 2006, kenmerk Wo/LB/06/03.007;
V. bepaalt dat de door de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 11 juni 2007 in zaak no.
200703153/2getroffen voorlopige voorziening eerst vervalt zes weken na de dag, waarop opnieuw op de tegen het besluit van 2 augustus 2005 ingediende bezwaarschriften is beslist;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Het Bildt tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Het Bildt aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Het Bildt aan appellanten sub 1 en sub 2 het door hen elk afzonderlijk betaalde griffierecht ten bedrage van € 709,00 (zegge: zevenhonderdnegen euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007