200607995/1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven", gevestigd te Sliedrecht,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft verweerder ingestemd met het door de Combinatie Boskalis Heijmans Herontwikkeling Zellingwijk (hierna: de Combinatie) ingediende, gewijzigde saneringsplan als bedoeld in artikel 39 van de Wet bodembescherming betreffende de sanering van de landbodem van de locatie Zellingwijk te Gouderak in de gemeente Ouderkerk.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 1 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 13 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden van appellante sub 1 zijn aangevuld bij brief van 23 november 2006. De gronden van appellanten sub 2 zijn aangevuld bij brief van 9 december 2006.
Bij brief van 31 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2007, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek en L. van Andel, appellanten sub 2, waarvan [appellant sub 2A] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. I. Romijn, mr. drs. M. Woestenenk, M.J.M. Dauds en ing. C.C.L. van der Pijl, allen ambtenaar van de provincie, mr. W.Th. Braams, mr. E.H.P. Brans en mr. J.H. Geerdink, allen advocaat te Den Haag, ir. F. de Vries en J. van den Bos, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. D.N. Broerse en mr. J.J. Peelen, beiden advocaat te Amsterdam, drs. L. de Bruin, ir. H.H.A.G. Wevers, ir. M.H. Daan en H. Sieben en het college van burgemeester en wethouders van Ouderkerk, vertegenwoordigd door J. Lansbergen en J. den Boer, beiden ambtenaar van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van de Wet bodembescherming beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.1.1. Een rechtspersoon wordt als belanghebbende aangemerkt als cumulatief aan de eisen van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt voldaan. De desbetreffende belangen moeten zowel tot haar doelstellingen als tot haar feitelijke werkzaamheden behoren.
Op grond van de statuten, zoals deze luidden ten tijde van het instellen van beroep door appellante sub 1, richt zij zich, voor zover hier van belang, op het bevorderen en beschermen van het (leef)milieu als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Statuten, waarbij haar werkgebied Sliedrecht bestrijkt. Zij tracht haar doel te bereiken door het (leef)milieu aldaar te beschermen tegen negatieve effecten vanwege met name activiteiten, waaronder het storten van afvalstoffen, gesitueerd op en rond het industrieterrein "De Staart" en "De Baanhoekweg" en de Derde Merwedehaven die naar hun aard het (leef)milieu in Sliedrecht kunnen beïnvloeden.
2.1.2. Het geval van ernstige bodemverontreiniging is op een aanzienlijke afstand gelegen van Sliedrecht. Het is uitgesloten dat de sanering het leefmilieu aldaar kan beïnvloeden. Er is dan ook, zoals wel vereist, geen rechtstreekse betrokkenheid bij het voornoemde besluit.
Gelet op het in de statuten neergelegde doel kan hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd met betrekking tot zijn vermeende feitelijke werkzaamheden buiten het hiervoor genoemde werkgebied, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. Dit geldt eveneens voor de vrees van appellante sub 1 dat de binnen de sanering afgegraven grond mogelijk zal worden verwijderd naar een stortplaats gelegen binnen de eerdergenoemde locaties. Het bestreden besluit heeft betrekking op de instemming van verweerder met de wijze waarop het geval van ernstige bodemverontreiniging zal worden gesaneerd. En niet, zoals appellante sub 1 meent, op de wijze waarop de afgegraven grond na afgifte aan een derde verder zal worden verwijderd. Hetgeen appellante sub 1 vreest staat daarmee in een te ver verwijderd verband tot het bestreden besluit en raakt haar belang dan ook niet rechtstreeks.
2.1.3. Gezien het vorenstaande kan appellante sub 1 ten aanzien van het bestreden besluit dan ook niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hieruit volgt dat haar beroep niet-ontvankelijk is.
2.2. Verweerder en de Combinatie stellen zich op het standpunt dat het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover zij stellen dat de aanleg van de passantenhaven gevolgen heeft voor de sterkte van de nabijgelegen dijk en het grondwaterpeil, de samenstelling van de verontreiniging onvoldoende bekend is, onvoldoende monitoring van lucht plaatsvindt, de grondwaterdaling ten gevolge van de sanering zal leiden tot schade aan een op hun perceel bevindende kastanjeboom, de aanvulling van de saneringslocatie met zand zal leiden tot zettingen, verweerder bij het nemen van het bestreden op partijdige wijze heeft gehandeld, het saneringsplan ten onrechte niet is getoetst aan Europese regelgeving, het saneringsplan geen informatie bevat omtrent elders uitgevoerde grootschalige saneringen, omdat appellanten sub 2 deze beroepsgronden niet als zienswijzen over het ontwerp van het besluit naar voren hebben gebracht.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Dit artikel moet aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Appellanten sub 2 hebben zienswijzen naar voren gebracht die betrekking hebben op de bij het bestreden besluit gegeven instemming met het saneringsplan.
Binnen het bestreden besluit kunnen geen als zelfstandig te beschouwen besluitonderdelen als hiervoor bedoeld worden onderscheiden. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vindt in zoverre geen toepassing. Anders dan verweerder en de Combinatie stellen, bestaat er geen grond het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Het besluit over de instemming met het saneringsplan berust op artikel 39 van de Wet bodembescherming. In het eerste lid van dit artikel is bepaald wat een saneringsplan moet inhouden. In het tweede lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat slechts wordt ingestemd met het plan indien wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde en dat aan die instemming voorschriften kunnen worden verbonden. In de onderhavige procedure zijn slechts gronden die hiermee verband houden relevant.
Hetgeen appellanten sub 2 aanvoeren inzake luchtverontreiniging, waaronder de beroepsgronden met betrekking tot het calamiteitenplan en de monitoring van lucht, gezondheidsschade, schade aan eigendommen, onttrekking van grondwater en de daaraan gerelateerde schade aan de kastanjeboom op hun perceel, geluidhinder, het lozen van grondwater en de aard van de verontreiniging heeft hierop geen betrekking en geeft reeds daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met het saneringsplan heeft kunnen instemmen. Dit geldt evenzeer voor zover appellanten sub 2 betogen dat verweerder hun verzoek om aan hen tijdelijk andere woonruimte ter beschikking te stellen - dit ter voorkoming van gezondheidschade als gevolg van het vrijkomen van vluchtige stoffen - ten onrechte niet heeft ingewilligd. De gronden treffen geen doel.
2.4. Voor zover appellanten sub 2 betogen dat verweerder gelden ter beschikking had moeten stellen om een contra-expertise te kunnen verrichten, overweegt de Afdeling dat de Wet bodembescherming noch enig andere geschreven of ongeschreven rechtsregel hiertoe verplicht. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Appellanten sub 2 vrezen voor belangenverstrengeling indien de Combinatie, die de sanering uitvoert, tevens de kwaliteit en voortgang van de sanering beoordeelt.
2.5.1. Verweerder heeft naar voren gebracht dat de sanering in opdracht van de stichting "Stichting Herontwikkeling Zellingwijk" (hierna: de Stichting) wordt uitgevoerd door de Combinatie. Het toezicht op het verloop van de sanering is door de Combinatie aan verscheidene externe deskundigen uitbesteed om de objectiviteit zoveel mogelijk te waarborgen, aldus verweerder.
2.5.2. De beroepsgrond betreft de uitvoering van het saneringsplan. De wijze waarop de Combinatie stelt invulling te geven aan dit plan laat onverlet dat ingevolge artikel 39a van de Wet bodembescherming degene die de bodem saneert, alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert, de sanering dient uit te voeren overeenkomstig het saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd. Indien het saneringsplan niet wordt nageleefd, heeft verweerder de bevoegdheid handhavend op te treden. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
2.6. Appellanten sub 2 betogen dat verweerder zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld.
2.6.1. Verweerder is medeoprichter van de Stichting, zijnde opdrachtgeefster voor de sanering. Dit betekent op zichzelf niet dat reeds hierom al sprake is van vooringenomenheid in de zin van artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Appellanten sub 2 hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in die bepaling vervatte verbod van vooringenomenheid door verweerder is geschonden. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. Voor zover appellanten sub 2 betogen dat verweerder ten onrechte bij de besluitvorming omtrent de instemming met het saneringsplan EG-regelgeving niet heeft betrokken, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond reeds faalt omdat zij niet hebben geconcretiseerd welke Europese regelgeving mogelijk in het geding is en waarom de Wet bodembescherming daarmee niet in overeenstemming zou zijn.
2.8. Appellanten sub 2 voeren aan dat het saneringsplan geen informatie bevat omtrent elders uitgevoerde grootschalige saneringen.
2.8.1. Informatie over elders uitgevoerde grootschalige saneringen behoort niet tot één van de aspecten waarover in een saneringsplan ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming in ieder geval inzicht dient te worden gegeven. Ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zonder de desbetreffende gegevens niet over voldoende informatie beschikte om het saneringsplan zorgvuldig en gedegen te kunnen beoordelen.
Hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd leidt dan ook niet tot het oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming dient te worden vernietigd. De beroepsgrond slaagt niet.
2.9. Het beroep van appellante sub 1 is niet-ontvankelijk. Het beroep van appellanten sub 2 is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 2 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007