200704478/1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/1647 van de rechtbank Roermond van 22 mei 2007 in het geding tussen:
[vennoot A], [vennoot B] en [wederpartij], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B],
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) aan appellante vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een opslagruimte op het perceel gelegen aan de [locatie] te Weert (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft het college het door [vennoot A] en [vennoot B] en [wederpartij] (hierna: [wederpartij] en anderen), daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 1 februari 2005 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 22 mei 2007, verzonden op 23 mei 2007, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] en anderen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 augustus 2007 hebben [wederpartij] en anderen een reactie ingediend.
Bij brief van 2 augustus 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar hebben [wederpartij] en anderen bij brief van 8 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [wederpartij] en anderen. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en [directeur], en het college, vertegenwoordigd door H.L.M.G. Creemers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn [wederpartij] en anderen, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
2.1. Ter zitting heeft appellante meegedeeld dat de hoger beroepsgrond met betrekking tot de beslissingsbevoegdheid van het college niet wordt gehandhaafd.
2.2. Het bouwplan voorziet, voor zover thans van belang, in de oprichting van een opslagruimte (hierna: de loods) met een voorziene goothoogte van 10,80 meter, gesitueerd in de, op de plankaart van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Oost en West" aangeduide zone met een maximale milieucategorie 3. Ingevolge artikel 6.3, onder d, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag de goothoogte van gebouwen binnen deze zone maximaal 8 meter bedragen. Gelet hierop is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan. Om niettemin aan het bouwplan medewerking te kunnen verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend van de bepaling met betrekking tot de maximale goothoogte.
Bij de beslissing op bezwaar heeft het college voorts ten behoeve van de bouw van de loods vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2007 in zaakno.
200605047/1overwogen dat het college zich bij het verlenen van de vrijstelling met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vooralsnog ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bedrijfsactiviteiten van appellante, behorende tot milieucategorie 4, op grond van de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan ter plaatse toelaatbaar zijn. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet hierop, de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling, die ervan uitgaat dat ter plaatse bedrijvigheid in milieucategorie 4 kan worden gevestigd, tekort schiet, zodat het college niet bevoegd was met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij de beoordeling of de verleende vrijstelling voldoende wordt gedragen door de onderliggende ruimtelijke onderbouwing overgangsrechtelijke aanspraken op voortzetting van bepaalde bedrijfsactiviteiten onder de werking van het nieuwe bestemmingsplan niet relevant zijn en dat de ruimtelijke onderbouwing aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
2.4.1. Dit betoog slaagt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting strekt de vrijstelling ertoe het bouwen van de loods ten behoeve van bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 4, voor zover niet reeds toegestaan op grond van het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan, mogelijk te maken. Gelet hierop komt bij de afweging of die vrijstelling kan worden verleend aan de vraag of appellante op grond van het overgangsrecht aanspraak kan maken op voortzetting van bepaalde bedrijfsactiviteiten in die milieucategorie geen betekenis toe. Voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing, onder meer neergelegd in een rapport van augustus 2005 en in de beslissing op bezwaar, niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, bestaat geen aanleiding. In de ruimtelijke onderbouwing wordt een relatie gelegd met het geldende bestemmingsplan en met het geldende rijksbeleid en het provinciale beleid in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL). Het bouwplan verdraagt zich met het gemeentelijke structuurplan, waarin is overwogen dat het bedrijventerrein waarop de loods is voorzien voldoet aan een profiel waarbinnen maximaal milieucategorie 4 toegestaan moet zijn. Voorts wordt in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan op alle aspecten die inzicht geven in de fysieke en functionele aspecten van de ruimtelijke structuur van het gebied waar het perceel is gelegen en op de gevolgen van het bouwplan voor de omgeving. Nu, gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat gedeputeerde staten van Limburg een verklaring van geen bezwaar hebben verleend, aan de vereisten van artikel 19, eerste lid, van de WRO is voldaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet bevoegd was de vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 augustus 2006 beoordelen in het licht van de daartegen door [wederpartij] en anderen overigens in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
2.6. Voor het oordeel dat met de verleende vrijstelling ten onrechte is beoogd het ter plaatse aanwezige afvalverwerkings- en op- en overslagbedrijf volledig te legaliseren, zoals [wederpartij] en anderen betogen, bestaat geen grond, nu de verleende vrijstelling uitsluitend ziet op de aan de orde zijnde loods.
2.7. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij zijn beoordeling of, gelet op de daarbij betrokken belangen, in redelijkheid van de bevoegdheid vrijstelling te verlenen gebruik kon worden gemaakt, onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [wederpartij] en anderen en in het bijzonder met hun bedrijfswoning op het bedrijventerrein. Vast staat dat de bedrijfswoning van [wederpartij] op een gezoneerd bedrijventerrein staat en, voorts, dat voor de bedrijfsactiviteiten van vergunninghoudster een milieuvergunning is verleend, die in rechte onaantastbaar is. Aannemelijk is dat de loods een positieve uitwerking zal hebben op de nabije omgeving, nu overlast veroorzakende activiteiten die eerst in de buitenlucht werden verricht grotendeels inpandig zullen plaatsvinden, zodat de ruimtelijke uitstraling van die activiteiten zal afnemen of verdwijnen. Niet onaannemelijk is dat als gevolg van de bouw van de loods de ruimtelijke uitstraling van die bedrijfsactiviteiten vergelijkbaar zal zijn met bedrijfsactiviteiten waarop de bij recht toegestane milieucategorie 3 van toepassing is. Gelet hierop heeft het college aan de indicatieve afstanden in de VNG-Brochure "Bedrijven en Milieuzonering", wat daar in dit verband van zij, terecht niet de betekenis gehecht, die [wederpartij] en anderen daaraan toegekend willen zien.
Ten aanzien van de goothoogte wordt overwogen dat het college bij zijn afweging in redelijkheid heeft kunnen betrekken dat deze voor vergunninghoudster noodzakelijk is, omdat vrachtwagens in de loods moeten kunnen kiepen. Daarbij heeft het college mede in aanmerking kunnen nemen dat de voorgenomen bouwhoogte, die in het bestemmingsplan niet is gelimiteerd, past in het grootschalige en ruim opgezette karakter van het bedrijventerrein. Tevens heeft het college de visuele afscherming van de loods door aanwezige groenopstanden in redelijkheid bij zijn besluitvorming kunnen betrekken.
2.8. Gelet op het vorenstaande heeft het college in redelijkheid ten behoeve van het bouwplan vrijstelling kunnen verlenen.
2.9. Het betoog van [wederpartij] en anderen dat het college door bij de beslissing op bezwaar in afwijking van het primaire besluit alsnog vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO het primaire besluit heeft herroepen zodat de in bezwaar gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen, faalt. Het college heeft in de beslissing op bezwaar een in het primaire besluit gemaakte fout hersteld door alsnog uitdrukkelijk vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO, doch heeft daarmee het primaire besluit niet herroepen. Het college heeft, gelet hierop, terecht geen aanleiding gezien de in bezwaar door [wederpartij] en anderen gemaakte kosten van rechtsbijstand te vergoeden.
2.10. Het door [wederpartij] en anderen bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.11. Ten aanzien van het beroep van [wederpartij] en anderen van 8 augustus 2007 wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 juli 2002 in zaak no.
200102356/1(AB 2003, 43) verstaat de Afdeling onder een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb mede het niet tijdig nemen van een nieuw besluit na vernietiging door de rechter in eerste aanleg van de oorspronkelijke beslissing op bezwaar.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet wordt het beroep van 8 augustus 2007 in dit geding beoordeeld.
2.12. Het college kan, nu de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2006 ongegrond heeft verklaard, niet meer opnieuw op het door [wederpartij] en anderen gemaakte bezwaar beslissen. Dit betekent dat geen sprake is van het ten onrechte uitblijven van een nieuwe beslissing op dat bezwaar. Gelet hierop is het beroep tegen het uitblijven van nieuwe beslissing op bezwaar ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 mei 2007 in zaak no. 06/1647;
III. verklaart het door [wederpartij] en anderen bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 15 augustus 2006 ongegrond;
IV. verklaart het beroep van [wederpartij] en anderen van 8 augustus 2007 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007