200702648/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 07/1702, 06/59873, 07/1700 en 06/59871 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 maart 2007 in de gedingen tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 28 december 2006 heeft de Minister van Justitie, voor zover thans van belang, een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 maart 2007, verzonden op 19 maart 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, (hierna: de voorzieningenrechter) voor zover thans van belang, het tegen voormeld besluit door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 april 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 2 klaagt appellante, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de door haar in beroep overgelegde stukken inzake de algemene veiligheidssituatie in Oezbekistan, nu het algemene informatie betreft, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht zijn. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat niet op voorhand is uitgesloten dat die stukken aan het eerdere besluit kunnen afdoen, nu daaruit blijkt dat uitzetting van appelante een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zal opleveren.
2.2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 april 2007 in zaak no. 200700590/1; www.raadvanstate.nl; JV 2007/263) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.2.2. Bij besluit van 8 augustus 2002 is een eerdere aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 10 februari 2004 is het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2004 in rechte onaantastbaar geworden. Op 22 november 2006 heeft appellante de bij besluit van 28 december 2006 afgewezen aanvraag ingediend.
2.2.3. Ter onderbouwing van haar betoog dat de algemene mensenrechtensituatie in Oezbekistan sinds het besluit van 8 augustus 2002 zodanig is verslechterd dat zij bij terugkeer een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM zal ondergaan heeft appellante in beroep vijftien documenten overgelegd. De bij het aanvullend beroepschrift van 1 februari 2007 als producties 3 tot en met 16 overgelegde documenten dateren van voor het besluit van 28 december 2006, zodat deze reeds in de bestuurlijke fase hadden kunnen en derhalve moeten worden overgelegd en de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen dat het geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden betreft. Vervolgens rijst de vraag of de voorzieningenrechter zich ten aanzien van de bij het aanvullend beroepschrift als productie 17 overgelegde Human Rights Watch Country Summary betreffende Oezbekistan, dat dateert van januari 2007, derhalve van na het besluit van 28 december 2006, evenzeer terecht op dat standpunt heeft gesteld.
2.2.4. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, biedt de enkele omstandigheid dat de Human Rights Watch Country Summary betrekking heeft op de algemene situatie in Oezbekistan geen grond voor het oordeel dat reeds daarom op voorhand is uitgesloten dat hetgeen daarin is vermeld, kan afdoen aan het besluit van 8 augustus 2002 en de overwegingen waarop dat berust, voor zover appellante daarin een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is geweigerd. Omdat iedere asielaanvraag wordt beoordeeld in het licht van hetgeen over de algehele situatie en in het bijzonder de mensenrechtensituatie in het land van herkomst bekend is, kan niet zonder meer worden uitgesloten dat dit stuk, hoewel het geen concrete informatie met betrekking tot appellante persoonlijk bevat, met het oog op deze verleningsgrond een novum kan zijn. Of daarvan sprake is, moet door de rechter worden beantwoord aan de hand van hetgeen door appellante aan haar herhaalde aanvraag ten grondslag is gelegd en hetgeen op basis van de eerdere procedure als in rechte vaststaand moet worden aangenomen. De grief slaagt.
2.3. Gelet op het voorgaande behoeft de derde grief geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 maart 2007 in zaak no. AWB 07/1700;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2007
284-502.
Verzonden: 5 oktober 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak