ECLI:NL:RVS:2007:BB5844

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701249/1 en 200701251/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunningverlening voor kappen van bomen en bouw van hotelvilla te Heeze-Leende

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende voor het kappen van 21 bomen en de bouw van een hotelvilla op het perceel Nachtegaallaan 1 te Leende. De vergunninghoudster, Hotelvilla Leende B.V., kreeg op 28 juni 2005 toestemming voor het kappen van de bomen en op 6 juli 2005 voor de bouw van de hotelvilla. Appellanten, bewoners van de gemeente Heeze-Leende, hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar hun bezwaren werden door het college ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 16 januari 2007 de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.

Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 19 juli 2007 zijn appellanten, bijgestaan door hun advocaten, en vertegenwoordigers van het college en de vergunninghoudster verschenen. De Raad van State heeft de zaak in twee delen behandeld: de bouwvergunning en de kapvergunning. In de overwegingen werd ingegaan op de vraag of de bouwvergunning in overeenstemming was met de bouwverordening en het bestemmingsplan. De Raad van State oordeelde dat de bouwvergunning niet voldeed aan de vereisten van de bouwverordening, omdat niet voldoende parkeerplaatsen op het eigen terrein waren voorzien.

Wat betreft de kapvergunning oordeelde de Raad van State dat de rechtbank terecht geen grond vond voor het oordeel dat de voorbereiding van de kapvergunning niet zorgvuldig was. De Raad van State verklaarde het hoger beroep in de zaak van de bouwvergunning gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, terwijl het hoger beroep in de zaak van de kapvergunning ongegrond werd verklaard. De Raad van State heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellanten en het griffierecht voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betreffende de bouwvergunning.

Uitspraak

200701249/1 en 200701251/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Heeze-Leende,
tegen de uitspraken in zaak nos. 06/721 en 06/722 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 januari 2007 in de gedingen tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Hotelvilla Leende B.V." (hierna: vergunninghoudster) vergunning verleend voor het kappen van 21 bomen op het perceel Nachtegaallaan 1 te Leende (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 juli 2005 heeft het aan vergunninghoudster voorts reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een zogenoemde hotelvilla op het perceel.
Bij onderscheiden besluiten van 20 december 2005 heeft het college de door appellanten tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij onderscheiden uitspraken van 16 januari 2007, verzonden op 17 januari 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de tegen die besluiten door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben appellanten bij onderscheiden faxberichten, elk bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn aangevuld bij brieven van 20 maart 2007. Deze stukken zijn aangehecht.
Bij onderscheiden brieven van 12 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partij gezonden.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd en ter zitting behandeld op 19 juli 2007, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. B.J.P.G. Roozendaal en mr. J.J. Hoekstra, beiden advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.S. Klaver en P. Davits, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, gehoord.
2.    Overwegingen
In de zaak van de bouwvergunning
2.1.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, voor zover thans van belang, moet reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen niet aan de bouwverordening voldoet.
Ingevolge dat lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, moet reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Gemeentelijke bouwverordening van Heeze-Leende (hierna: de bouwverordening), voor zover thans van belang, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Het college kan hiervan krachtens het vierde lid vrijstelling verlenen.
Ingevolge artikel 4 van de bij het bestemmingsplan "Bungalowpark-Leende" behorende planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 12.1, zijn de als horecabedrijf aangewezen gronden bestemd voor een hotel met de daartoe nodige gebouwen en erf.
Ingevolge artikel 15.1, zijn de op de plankaart als "Tuinen-II" aangewezen gronden bestemd voor:
- tuinen met de daarbij behorende bijgebouwen en andere bouwwerken;
- voor de ontsluiting van de gronden en de gebouwen waarbij de tuinen behoren;
een en ander met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 15.3, eerste lid, voor zover thans van belang, is het verboden de gronden met die bestemming in strijd met de bestemming te gebruiken. Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval begrepen gebruik voor doeleinden van handel, waaronder detailhandel, en/of nijverheid of enig ander commercieel gebruik, aldus die bepaling.
2.2.    Het bouwplan, ten behoeve waarvan bouwvergunning is verleend, voorziet in de oprichting van een zogenoemde hotelvilla met 60 kamers en wintertuin op kelderniveau. Volgens de bouwtekening bij de aanvraag is voorzien in 99 parkeerplaatsen.
Ingevolge het van toepassing zijnde bestemmingsplan "Bungalowpark-Leende" heeft de grond waarop de hotelvilla en een gedeelte van de wintertuin zijn voorzien de bestemming "Horecadoeleinden". De grond waarop het overige gedeelte van de wintertuin en alle parkeerplaatsen zijn geprojecteerd heeft de bestemming "Tuinen II". De aanvraag heeft geen betrekking op de aanleg van het terras bij het hotel.
2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de planvoorschriften, behorende bij de bestemming "Tuinen II" niet toestaan dat op gronden met die bestemming parkeervoorzieningen worden gerealiseerd en de wintertuin en het terras evenmin binnen die bestemming passen. Omdat de bestemming "Tuinen II" geen parkeervoorzieningen toelaat, kan volgens appellanten bovendien niet worden voldaan aan het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening.
2.3.1.    De geprojecteerde zogenoemde wintertuin, die zich op kelderniveau bevindt en niet toegankelijk is, ontstaat door het aanbrengen van een bak met een betonnen keermuur die aan het hoofdgebouw is verbonden. De constructie maakt aldus integraal onderdeel uit van het hoofdgebouw en dient om daglicht in de kelderruimte, waarin onder meer een ontbijtzaal is voorzien, te laten toetreden. De constructie ervan zal gedeeltelijk worden gerealiseerd op de grond met de bestemming "Tuinen II". Nu ingevolge artikel 15.1. van de planvoorschriften op gronden met deze bestemming uitsluitend bij tuinen behorende bijgebouwen en andere bouwwerken mogen worden opgericht en de wintertuin, gelet op zijn functie ten behoeve van het hoofdgebouw, niet als een zodanig bouwwerk kan worden aangemerkt, past deze niet binnen de bestemming.
2.3.2.    Met de aanleg van de parkeervoorzieningen is beoogd te voldoen aan het voorschrift van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening, dat ten behoeve van het bouwplan in voldoende mate in parkeerplaatsen wordt voorzien op het eigen terrein. De parkeervoorzieningen zullen niet worden aangelegd binnen het vlak waarop de bestemming "Horecadoeleinden" rust, die ingevolge het bepaalde in voormeld artikel 12.1 de voor een hotel nodige gebouwen en erf omvat, maar op een om dit vlak gelegen strook grond met de bestemming "Tuinen-II". Nu de horecabestemming in dit geval plaats biedt voor het realiseren van erf en binnen de tuinbestemming ingevolge artikel 15.1 uitsluitend de ontsluiting van de gronden en de gebouwen, waarbij de tuinen behoren mogelijk wordt gemaakt, moet voor het aanleggen van parkeerplaatsen op het eigen terrein bij het hotel ruimte worden gevonden binnen het vlak met de horecabestemming. Dat ingevolge artikel 15.1 binnen de tuinbestemming ook bij de ontsluiting behorende voorzieningen zijn toegestaan, maakt dat niet anders. Onder zodanige voorzieningen kunnen niet parkeerplaatsen ten behoeve van het hotel worden verstaan. Voor de uitleg van de rechtbank dat dit voorschrift zo moet worden begrepen, omdat een hotel zonder parkeervoorziening niet wel denkbaar is, zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden. Niet valt in te zien dat verwezenlijking van een kleinschalig hotel met - al dan niet ondergrondse - parkeervoorzieningen binnen het daarvoor bestemde vlak, inclusief erf, niet mogelijk is.
2.3.3.    Uit het voorgaande volgt dat met het bouwplan ook niet in voldoende mate kan voorzien in parkeerplaatsen op het eigen terrein en daarmee niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De desbetreffende aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. Het besluit van 20 december 2005 komt voor vernietiging in aanmerking.
In de zaak van de kapvergunning
2.5.    Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Heeze-Leende (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand die is opgenomen in de bomenlijst te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.5.4. , voor zover thans van belang, kan een kapvergunning worden geweigerd op grond van:
a) de natuurwaarde van de houtopstand;
b) de landschappelijke waarde van de houtopstand;
(…).
2.6.    De te kappen bomen zijn opgenomen in de bomenlijst, als bedoeld in voormeld artikel 4.5.2, eerste lid, van de APV. Voor het kappen daarvan is daarom vergunning vereist.
2.7.    Ter zitting heeft het college aangevoerd dat appellanten geen belang meer hebben bij het door hen ingestelde hoger beroep, omdat de bomen inmiddels zijn gekapt. Dat betoog faalt, nu het antwoord op de vraag of voor het vellen van de bomen vergunning mocht worden verleend van belang kan zijn voor de mogelijkheid het college te verzoeken in herplanting te voorzien.
2.8.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de verleende kapvergunning niet voldoende zorgvuldig is voorbereid, omdat aan het oordeel van het college dat de bomen geen natuur- en landschappelijke waarden hebben geen deskundigenbericht ten grondslag ligt.
In het in eerste aanleg ingediende verweerschrift van 2 mei 2006 heeft het college - onweersproken - uiteengezet dat onderzoek is gedaan naar de natuurwaarde en landschappelijke waarde van de te vellen bomen. Daarbij is de aanvraag onderzocht aan de hand van de criteria uit het gemeentelijke bomenbeleid, neergelegd in het in opdracht van de gemeente opgestelde Groenstructuurplan 2004-2013 Heeze-Leende. Het onderzoek is volgens die uiteenzetting uitgevoerd door vakdeskundigen van de gemeente die met de uitvoering van dat plan zijn belast. De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in het bij het besluit op bezwaar overgenomen advies van de Commissie van bezwaar- en beroepschriften en komen er op neer dat het gaat om algemeen voorkomende bomen in bosverband, die niet hoger of dikker zijn dan de bomen in de omgeving, waarvan de geschatte leeftijd niet hoger is dan die van de bomen in de omgeving, terwijl het vellen ervan nauwelijks invloed heeft op de groene omgeving en het karakter van de wijk, het "wonen in het bos" in stand blijft, de bomen deel uitmaken van een groter geheel, ze niet beeldbepalend zijn, geen cultuurhistorische waarden hebben en voor de leefbaarheid niet van belang zijn.
De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde onder die omstandigheden terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het onderzoek naar de mogelijke natuurwaarde en landschappelijke waarde van de bomen niet voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Daarbij is mede van belang dat appellanten hun stelling dat de bomen waarden, als bedoeld in voormelde bepaling hebben, niet met een deskundigenbericht hebben toegelicht. Het betoog faalt.
2.9.    Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat geen zorgvuldige afweging van de betrokken belangen heeft plaatsgevonden, faalt evenzeer.
Ingevolge artikel 4.5.5 van de APV kan een kapvergunning slechts worden geweigerd op één van de daarin vermelde gronden. Omdat geen van de daar vermelde weigeringsgronden zich voordeed, was het college gehouden de gevraagde vergunning te verlenen.
2.10.    Het betoog dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of de kap in strijd is met de Flora- en Faunawet slaagt evenmin. Nu strijd met deze wet ingevolge de APV geen weigeringsgrond oplevert, bestond voor het college geen aanleiding om bedoeld onderzoek te doen.
2.11.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak die ziet op de kapvergunning dient, nu de rechtbank het beroep in die zaak terecht ongegrond heeft verklaard, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.12.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep in de zaak betreffende de bouwvergunning gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 januari 2007 in zaak no. 06/722;
III.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 20 december 2005, betreffende de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de verleende bouwvergunning;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep in de zaken betreffende de bouwvergunning opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heeze-Leende aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Heeze-Leende aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betreffende de bouwvergunning vergoedt;
VII.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 januari 2007 in zaak no. 06/721.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007
47-536.