200702626/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Tamara", gevestigd te Hoorn,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06-2935 van de rechtbank Haarlem van 1 maart 2007 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.
Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) een aan appellante verleende subsidie vastgesteld op € 30.570,44 en een bedrag van € 5.731,96 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 31 januari 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2007, verzonden op 5 maart 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door haar voorzitter mr. D.C. Seip, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Ingevolge artikel 4:57, voor zover hier van belang, kunnen onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten worden teruggevorderd voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld nog geen vijf jaren zijn verstreken.
Ingevolge artikel 7 van de Deelverordening Ontwikkelingssamenwerking Noord-Holland (hierna: de Deelverordening) bedraagt een subsidie maximaal 100% van de door gedeputeerde staten noodzakelijk geachte kosten.
2.2. Bij besluit van 7 januari 2002 heeft het college aan appellante een subsidie verleend ten behoeve van het project Groeiboekje Suriname (hierna: het project). De subsidie bedraagt 100 % van de werkelijke kosten van het project tot een maximum van f 100.000,- (€ 45.378,02). Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het college de verleende subsidie vastgesteld op € 30.570,44. Hierbij heeft het college overwogen dat appellante een bedrag van € 4.537,80 niet heeft overgemaakt aan de Stichting Tamara Suriname, die het project in Suriname uitvoert, en dat het accountantsrapport over het project vermeldt dat er op 31 december 2003 een batig saldo was van € 1.194,16.
2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellante voorschotten zijn betaald tot een bedrag van € 36.302,44. Evenmin in geschil is dat appellante niet heeft voldaan aan de aan haar bij de subsidieverlening opgelegde verplichting om binnen drie maanden na voltooiing van het project het financiële eindoverzicht, voorzien van een accountantsverklaring, aan het college te zenden.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de subsidie ten onrechte op € 30.570,44 heeft vastgesteld. Bovendien bestrijdt zij de rechtmatigheid van het van haar teruggevorderde bedrag van in totaal € 5.731,96. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank de besluitvorming van het college ten onrechte niet onzorgvuldig heeft geacht, omdat het college haar in de gelegenheid had dienen te stellen te voldoen aan haar verplichting met betrekking tot de financiële verslaglegging.
2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat appellante niet heeft voldaan aan haar eerdergenoemde verplichting om binnen drie maanden na voltooiing van het project het financiële eindoverzicht aan het college te zenden. De door appellante genoemde omstandigheid dat de projectleider heeft nagelaten voor de financiële afronding van het project zorg te dragen, komt, wat daar ook van zij, voor rekening van appellante.
In het verslag van de hoorzitting van de hoor- en adviescommissie van de provincie Noord-Holland van 10 november 2005 is vermeld dat appellante, alvorens het college op haar bezwaren zal beslissen, in de gelegenheid zal worden gesteld de besteding van de subsidie te onderbouwen. Nu appellante daartoe aldus in de bezwarenprocedure in de gelegenheid is gesteld, kan voorbij worden gegaan aan de klacht van appellante dat ten onrechte niet schriftelijk, doch slechts telefonisch met haar contact is gezocht om die nadere onderbouwing te verkrijgen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college de door appellante alsnog overgelegde gegevens in redelijkheid niet in zijn beslissing op bezwaar heeft hoeven te betrekken, nu deze gegevens niet nader zijn onderbouwd zodat onduidelijk is op welke projecten deze gegevens zien en hierbij tevens geen accountantsverklaring is overgelegd.
De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het college appellante voldoende gelegenheid heeft geboden om deugdelijke financiële gegevens over te leggen. Het betoog slaagt niet.
2.5. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat zij de ontvangen subsidie ten volle heeft besteed aan de subsidiabele kosten van het project en dat zij voor het project € 46.879,47 heeft overgemaakt aan de Stichting Tamara Suriname, slaagt evenmin. Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank overwogen dat het college de bij het besluit van 31 januari 2006 gehandhaafde vaststelling en terugvordering van subsidie in redelijkheid heeft kunnen baseren op de financiële gegevens die het college ten tijde van het nemen van het besluit wel ter beschikking stonden en dat hij op basis van die gegevens een bedrag van € 5.731,96 heeft kunnen terugvorderen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007