200702107/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WW 44 06/2639 van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Dirksland.
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dirksland (hierna: het college) aan T.B.P. Holding B.V. (hierna: TBP) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een bedrijfspand op het perceel gelegen tussen Korteweegje 65 en de provinciale weg N215 te Dirksland (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 april 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 december 2005 heeft het college aan TBP bouwvergunning tweede fase verleend voor het oprichten van een bedrijfspand op het perceel.
Bij besluit van 20 april 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2007, verzonden op 9 februari 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Jacobse, advocaat te Middelburg, is verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat zijn grieven niet in verband kunnen worden gebracht met het wettelijk toetsingskader voor de bouwvergunning tweede fase, heeft miskend dat de uitspraak van 8 februari 2007 in zaak no. WRO 06/2638, waarbij zij het besluit van 20 april 2006 betreffende de handhaving van de bouwvergunning eerste fase heeft vernietigd, tot gevolg heeft dat het besluit van 20 april 2006, waarbij de bouwvergunning tweede fase is gehandhaafd, vernietigd moet worden en deze bouwvergunning herroepen.
2.1.1. Ingevolge artikel 56a, derde lid, van de Woningwet mag de bouwvergunning tweede fase slechts en moet worden geweigerd, indien een weigeringsgrond, als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a of b, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid niet van toepassing is, voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
2.1.2. Het betoog van appellant faalt. Appellant heeft uitsluitend beroep ingesteld tegen de op 20 april 2006 gehandhaafde bouwvergunning tweede fase in verband met zijn planologische bezwaren tegen de bouwvergunning eerste fase. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2006 in zaak no.
200504922/1), zijn, gelet op artikel 56a, derde lid, van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 44, eerste lid, onderdeel a en b, van die wet, slechts het Bouwbesluit 2003 en de niet-stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening van belang voor het antwoord op de vraag of het college de bouwvergunning tweede fase terecht heeft verleend.
De door appellant in beroep aangevoerde gronden staan niet met het Bouwbesluit 2003 of voormelde voorschriften van de bouwverordening in verband. In artikel 56a van de Woningwet, noch de Memorie van Toelichting bij deze bepaling (Kamerstukken II 1998/99, 26 734, nr. 3), is grond te vinden voor het oordeel dat de vernietiging van een beslissing op bezwaar, waarin de bouwvergunning eerste fase voor een bouwplan is gehandhaafd, gevolgen dient te hebben voor de reeds verleende en in bezwaar gehandhaafde bouwvergunning tweede fase.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Er bestaat geen aanleiding om het college tot vergoeding van de bij appellant in bezwaar opgekomen kosten te veroordelen. Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht biedt daarvoor in dit geval geen grondslag. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat evenmin aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007