ECLI:NL:RVS:2007:BB5822

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702107/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • C.J.M. Schuyt
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor bedrijfspand in Dirksland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van appellant tegen de bouwvergunning tweede fase voor een bedrijfspand te Dirksland ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Dirksland had op 18 oktober 2005 vrijstelling en een bouwvergunning eerste fase verleend aan T.B.P. Holding B.V. voor het oprichten van een bedrijfspand op een perceel tussen Korteweegje 65 en de provinciale weg N215. Appellant, die bezwaar had gemaakt tegen deze besluiten, stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn grieven niet in verband konden worden gebracht met het wettelijk toetsingskader voor de bouwvergunning tweede fase. Hij betoogde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin de bouwvergunning eerste fase werd vernietigd, ook gevolgen zou moeten hebben voor de bouwvergunning tweede fase.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de gronden van appellant niet relevant waren voor de beoordeling van de bouwvergunning tweede fase, aangezien deze alleen aan de hand van het Bouwbesluit 2003 en niet-stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening konden worden beoordeeld. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om het college te veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellant in bezwaar had gemaakt. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en werd openbaar uitgesproken op 17 oktober 2007.

Uitspraak

200702107/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WW 44 06/2639 van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Dirksland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dirksland (hierna: het college) aan T.B.P. Holding B.V. (hierna: TBP) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een bedrijfspand op het perceel gelegen tussen Korteweegje 65 en de provinciale weg N215 te Dirksland (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 april 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 december 2005 heeft het college aan TBP bouwvergunning tweede fase verleend voor het oprichten van een bedrijfspand op het perceel.
Bij besluit van 20 april 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2007, verzonden op 9 februari 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Jacobse, advocaat te Middelburg, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat zijn grieven niet in verband kunnen worden gebracht met het wettelijk toetsingskader voor de bouwvergunning tweede fase, heeft miskend dat de uitspraak van 8 februari 2007 in zaak no. WRO 06/2638, waarbij zij het besluit van 20 april 2006 betreffende de handhaving van de bouwvergunning eerste fase heeft vernietigd, tot gevolg heeft dat het besluit van 20 april 2006, waarbij de bouwvergunning tweede fase is gehandhaafd, vernietigd moet worden en deze bouwvergunning herroepen.
2.1.1.    Ingevolge artikel 56a, derde lid, van de Woningwet mag de bouwvergunning tweede fase slechts en moet worden geweigerd, indien een weigeringsgrond, als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a of b, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid niet van toepassing is, voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
2.1.2.    Het betoog van appellant faalt. Appellant heeft uitsluitend beroep ingesteld tegen de op 20 april 2006 gehandhaafde bouwvergunning tweede fase in verband met zijn planologische bezwaren tegen de bouwvergunning eerste fase. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2006 in zaak no.
200504922/1), zijn, gelet op artikel 56a, derde lid, van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 44, eerste lid, onderdeel a en b, van die wet, slechts het Bouwbesluit 2003 en de niet-stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening van belang voor het antwoord op de vraag of het college de bouwvergunning tweede fase terecht heeft verleend.
De door appellant in beroep aangevoerde gronden staan niet met het Bouwbesluit 2003 of voormelde voorschriften van de bouwverordening in verband. In artikel 56a van de Woningwet, noch de Memorie van Toelichting bij deze bepaling (Kamerstukken II 1998/99, 26 734, nr. 3), is grond te vinden voor het oordeel dat de vernietiging van een beslissing op bezwaar, waarin de bouwvergunning eerste fase voor een bouwplan is gehandhaafd, gevolgen dient te hebben voor de reeds verleende en in bezwaar gehandhaafde bouwvergunning tweede fase.
2.2.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3.    Er bestaat geen aanleiding om het college tot vergoeding van de bij appellant in bezwaar opgekomen kosten te veroordelen. Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht biedt daarvoor in dit geval geen grondslag. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat evenmin aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb     w.g. Boermans
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007
429-488.