200701929/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BP Nederland B.V.", gevestigd te Amsterdam,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 14 juni 2006 heeft de stadsdeelraad van het stadsdeel Amsterdam-Noord van de gemeente Amsterdam het bestemmingsplan "Oud Noord-Gedeelte Noorderpark t.o. Leeuwarderweg" vastgesteld.
Bij besluit van 23 januari 2007, kenmerk 2007-2399, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BP Nederland B.V." (hierna: BP) bij faxbericht van 19 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en [appellante sub 2] bij faxbericht van 19 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. [appellante sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 16 april 2007. BP heeft haar beroep aangevuld bij brief van 17 april 2007.
Bij brief van 21 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de stadsdeelraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2007, waar BP, vertegenwoordigd door mr. drs. E.D.M. Knegt, advocaat te Breda, vergezeld door [gemachtigden] in dienst van BP, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.A.N. Baas, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.M.A. Poppelaars, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad van het stadsdeel Amsterdam-Noord, vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, vergezeld van T. Witte en mr. M. Hop, ambtenaren van het stadsdeel.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in de aanleg van twee groenstroken, voet- en rijwielpaden en bruggen ten behoeve van de aanleg van het Noorderpark. De thans in het plangebied aanwezige tankstations zijn niet als zodanig bestemd.
2.3. [appellante sub 2] betoogt dat verweerder niet al haar bedenkingen heeft behandeld. Volgens haar is ten onrechte niet ingegaan op onderdeel drie van haar bedenkingen.
2.3.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit de reactie, die het stadsdeelbestuur op de bedenkingen heeft gegeven, opgenomen evenals het naar aanleiding van de bedenkingen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam uitgebrachte advies. Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts verwezen naar de voordracht aan de stadsdeelraad, die ten grondslag ligt aan de vaststelling van het bestemmingsplan, waarin op de zienswijzen is ingegaan en heeft gesteld hiermee te kunnen instemmen evenals met de weerlegging van de bedenkingen door het stadsdeelbestuur en verweerder heeft vermeld dat hij het advies van het college van burgemeester en wethouders onderschrijft.
Hoewel het stadsdeelbestuur in zijn weerlegging van de bedenkingen opmerkt dat onderdeel 3 nieuwe onderdelen bevat die niet in de zienswijze van [appellante sub 2] waren opgenomen, stelt de Afdeling vast dat onderdeel drie van de bedenkingen van [appellante sub 2] het plan betreft zoals zij dat reeds heeft bestreden in haar zienswijze en zich niet richt tegen andere planonderdelen dan de zienswijze. Dit onderdeel van de bedenkingen kon derhalve niet buiten beschouwing blijven. Gelet evenwel op de raadsvoordracht, de weerlegging van de bedenkingen door het stadsdeelbestuur en het advies van het college van burgemeester en wethouders in hun onderlinge samenhang beschouwd, is naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam ingegaan op hetgeen [appellante sub 2] in haar bedenkingen heeft aangevoerd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met het recht.
2.4. Appellanten voeren aan dat het wegbestemmen van de tankstations die zij exploiteren prematuur is, omdat de verdiepte aanleg van de Nieuwe Leeuwarderweg en de Noord/Zuidlijn nog allerminst zeker is. Nu de inrichting van het omringende gebied mede bepalend is voor de beslissing tot de verdiepte aanleg en het wegbestemmen van de benzinestations, hadden het bestemmingsplan "Noorderpark" en dit plan in tijd niet uit elkaar mogen worden getrokken, aldus appellanten.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door hem voor de realisering van het Noorderpark noodzakelijk geachte verdieping van de Nieuwe Leeuwarderweg en de aanleg van de Noord/Zuidlijn juridisch-planologisch zijn geregeld en dat het ontwerp-bestemmingsplan "Noorderpark" naar verwachting in 2007 ter inzage zal worden gelegd. Op dat plan behoefde volgens hem niet te worden gewacht.
2.4.2. Het realiseren van het Noorderpark is één van de speerpunten van het ontwikkelingsplan "Panorama Noord: Toekomstvisie van Amsterdam-Noord", vastgesteld door de stadsdeelraad op 4 juli 2001. In maart 2003 is het programma van eisen Noorderpark door de stadsdeelraad vastgesteld en vanaf 2004 is gewerkt aan het voorontwerp "Noorderpark".
Het Noorderpark zal volgens de plantoelichting bestaan uit het Volewijkspark, het Florapark en het tussenliggende deel van het Noordhollandsch kanaal. De Nieuwe Leeuwarderweg met de toekomstige Noord/Zuidlijn in de middenberm vormt hiervoor een barrière. Er wordt naar gestreefd de scheiding tussen de toekomstige parkdelen zo klein mogelijk te houden.
Ter zitting is door de stadsdeelraad toegelicht dat door de verdiepte aanleg van de Nieuwe Leeuwarderweg en de Noord/Zuidlijn het park visueel één geheel wordt, omdat de weg en metro dan niet boven het maaiveld uitsteken. De kloof tussen de beide parkdelen wordt zo smal mogelijk gehouden door polderdamwanden aan weerszijden aan te brengen, waardoor geen schuin aflopend talud nodig is. Verder is voorzien in voet- en fietsbruggen die de beide delen van het Noorderpark zullen verbinden.
2.5. Naar de Afdeling vaststelt zal het Noorderpark juridisch-planologisch worden vastgelegd in het bestemmingsplan "Noorderpark". Het overleg op grond van artikel 10 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 over het voorontwerp bestemmingsplan "Noorderpark" is op 22 mei 2007 gestart. Door het stadsdeelbestuur is een concept-plankaart overgelegd van dat bestemmingsplan. Ter zitting is bevestigd dat het ontwerpbestemmingsplan "Noorderpark" nog dit jaar ter inzage wordt gelegd. Ter zitting is door de stadsdeelraad voldoende aannemelijk gemaakt dat de essentie van dat plan, zoals neergelegd in de overgelegde concept-plankaart, niet zal wijzigen.
Voorts is in 2006 bouwvergunning verleend voor de stalen damwanden en in 2007 zijn bouwvergunningen en vrijstellingen aangevraagd voor de aanleg van de voet- en fietsbruggen. Ter zitting is onweersproken gesteld dat deze naar verwachting worden verleend op 2 oktober 2007.
Tenslotte is niet in geschil dat verlaging van de Nieuwe Leeuwarderweg en de aanleg van de Noord/Zuidlijn mogelijk is op basis van het onherroepelijke bestemmingsplan "Noord/Zuidlijn", dat voorziet in de aanleg van een nieuw metro-tracé door Amsterdam. Voor de noodzakelijke verdere verlaging tot 3,5 meter onder NAP is een vrijstelling verleend op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Hoewel dit besluit nog niet onherroepelijk is, is gelet op het vorenstaande de aanleg van het Noorderpark voldoende zeker. Hieruit volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorliggende bestemmingsplan niet prematuur is. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder goedkeuring aan het plan had moeten onthouden, omdat ten tijde van het bestreden besluit de besluitvorming voor het Noorderpark nog niet geheel was afgerond en nog niet alle benodigde besluiten in rechte onaantastbaar waren.
2.6. Appellanten voeren voorts aan dat onvoldoende is onderzocht in hoeverre de tankstations kunnen worden ingepast in de toekomstige situatie. Volgens hen is inpassing mogelijk.
2.6.1. Volgens verweerder is handhaving van de tankstations op de huidige locatie onmogelijk. De gronden zijn nodig voor de aanleg van een voet- en fietsroute, aldus verweerder, en voorts verdragen de twee tankstations zich niet met het toekomstige park. Behoud van de tankstations zou, vooral door de noodzakelijke in- en uitvoegstroken, ook een te grote scheiding tussen de beide parkdelen aanbrengen, aldus verweerder, en bij inpassing van de tankstations zou bovendien een verkeersonveilige situatie ontstaan.
2.6.2. Gelet op de ruimtelijke uitstraling van de tankstations heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid daarvan in en aan de rand van het toekomstige Noorderpark in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Hij heeft voorts in redelijkheid aan het belang van het creëren van een aaneengesloten park en de aanleg van een voet- en fietsroute in dat park een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van appellanten bij behoud van de tankstations op deze locatie. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van verweerder, dat inpassing van de tankstations uit het oogpunt van verkeersveiligheid niet mogelijk is, onjuist is. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat nader onderzoek naar de mogelijke inpassing van de tankstations op de huidige locatie was vereist.
2.7. Volgens appellanten is onvoldoende onderzocht of de tankstations kunnen worden verplaatst naar een andere locatie. Volgens [appellante sub 2] heeft met haar over bedrijfsverplaatsing bovendien ten onrechte geen overleg plaatsgevonden.
2.7.1. In een schriftelijke uiteenzetting van 21 mei 2007 heeft de stadsdeelraad verklaard dat vier alternatieve (zoek)locaties en daarnaast heel Amsterdam Noord zijn onderzocht op hun geschiktheid voor verplaatsing van de tankstations. De vier (zoek)locaties zijn om verschillende redenen ongeschikt bevonden. Twee van de onderzochte zoeklocaties zijn mede door Rijkswaterstaat afgekeurd. Eén locatie is niet aantrekkelijk geacht omdat slechts één van de tankstations kan worden geherhuisvest, omdat een verkeerskundig onduidelijke situatie ontstaat en omdat het niet past in het beleid tankstations te situeren in de periferie van het stadsdeel. Eén zoeklocatie is voorts vanwege de aanwezigheid van woonfuncties in de nabijheid afgevallen. Amsterdam Noord is afgevallen omdat door verschillende maatschappijen al maximaal gebruik is gemaakt van de invulling van locaties. Tenslotte acht het stadsdeelbestuur het uitbreiden van tankstations met LPG afleverzuil in strijd met zijn beleidsnotitie van 13 november 2001 over motorbrandstofverkooppunten.
2.7.2. Uit deze stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken is dat door de stadsdeelraad bij de vaststelling van het plan en door verweerder bij de goedkeuring daarvan in het kader van de daarbij uit te voeren belangenafweging is onderzocht of het belang van BP en [appellante sub 2] bij voortzetting van de bedrijfsvoering ter plaatse moet wijken voor de belangen die zijn gemoeid met de bestemmingswijziging. De belangen van BP en [appellante sub 2] zijn derhalve onderkend, een aantal vervangende locaties voor de tankstations is onderzocht en hieromtrent is verschillende keren overleg geweest tussen het stadsdeel en BP. Niet is gebleken dat met de belangen van [appellante sub 2] als exploitant van de tankstations in het kader van de bestemmingsplanprocedure onvoldoende rekening is gehouden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat nader onderzoek nodig was om volledig uitsluitsel te krijgen over verplaatsing naar de onderzochte of andere locaties. Dat uit onderzoek is gebleken dat bedrijfsverplaatsing niet mogelijk is, betekent voorts niet dat verweerder in redelijkheid geen goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het plan.
2.8. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming van de gronden als groenstroken, voet- en rijwielpaden en bruggen ten behoeve van de aanleg van het Noorderpark niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingsregeling.
Het beroep van [appellante sub 2] is geheel ongegrond. Het beroep van BP is in zoverre ongegrond.
2.9. Volgens BP is ten onrechte in artikel 3.1 van de planvoorschriften bepaald dat de gronden overeenkomstig artikel 13, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in aanmerking komen voor de realisatie van de daaraan gegeven bestemmingen.
2.9.1. Omdat de verwerkelijking van de Noord/Zuidlijn en het Noorderpark inmiddels in gang is gezet, is een snelle bestemmingsregeling noodzakelijk om over te kunnen gaan tot onteigening. Voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen goedkeuring heeft kunnen verlenen aan artikel 3.1 van de planvoorschriften bestaat daarom geen aanleiding.
In hetgeen BP heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van BP is in zoverre ongegrond.
2.10. BP betoogt voorts dat de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik van de gronden ten onrechte zijn uitgesloten van het overgangsrecht en dat de vraag of de tankstations onder het bouwovergangsrecht vallen bovendien ten onrechte afhankelijk is gemaakt van een raadsbesluit tot onteigening.
2.10.1. Artikel 4.3, eerste lid, van de planvoorschriften, luidt:
"Bebouwing, welke op de eerste dag van de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan bestond of nadien kon worden gebouwd krachtens een eerder verleende of nog te verlenen bouwvergunning, die voor wat bestemming en/of omvang niet overeenstemt met het bestemmingsplan, mag ¬-tenzij een raadsbesluit tot onteigening is genomen- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits daardoor geen grotere afwijking van het bestemmingsplan ontstaat.
Het hiervoor gestelde geldt niet voor gebouwen en andere bouwwerken die zijn gebouwd in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan en niet krachtens de overgangsbepalingen van dat plan waren toegestaan."
2.10.2. Vast staat dat de tankstations zijn opgericht met bouwvergunning.
2.10.3. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft verweerder in redelijkheid goedkeuring kunnen verlenen aan het plan, voor zover dat niet voorziet in een positieve bestemming voor de tankstations en deze onder het overgangsrecht zijn gebracht.
Ingevolge de laatste zin van artikel 4.3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn van het bouwovergangsrecht echter ook gebouwen en andere bouwwerken uitgezonderd die zijn gebouwd in strijd met het voorheen geldende plan maar waarvoor wel bouwvergunning is verleend. Voor deze legaal opgerichte gebouwen en andere bouwwerken ontstaat aldus een rechtsonzekere situatie.
Hetzelfde geldt voor het uitzonderen van het bouwovergangsrecht van gebouwen en andere bouwwerken die zijn gebouwd met bouwvergunning, indien een raadsbesluit tot onteigening is genomen. De definitieve onteigening staat immers na een daartoe strekkend raadsbesluit rechtens nog niet vast.
Gelet hierop heeft verweerder, door de passage "-tenzij een raadsbesluit tot onteigening is genomen-" en de laatste zin van artikel 4.3, eerste lid, van de planvoorschriften goed te keuren, gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van BP is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan de hiervoor genoemde passages uit artikel 4.3, eerste lid, van de planvoorschriften.
Ter zitting is komen vast te staan dat zich in het plangebied slechts legale gebouwen en andere bouwwerken bevinden die behoren bij de tankstations. Door de onthouding van goedkeuring vallen al deze gebouwen en andere bouwwerken onder het bouwovergangsrecht. Gelet hierop heeft de stadsdeelraad niet de plicht een nieuw plan op te stellen wat betreft het gedeelte van de planvoorschriften waaraan goedkeuring is onthouden.
2.10.4. Omdat de bouwvergunningen mede omvatten het gebruik dat in de vergunningen is omschreven, bestaat geen aanleiding voor de behandeling van de beroepsgrond van BP met betrekking tot het gebruiksovergangsrecht.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van BP. Wat betreft [appellante sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van BP gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 23 januari 2007, kenmerk 2007-2399, voor zover het betreft de goedkeuring van de passage "-tenzij een raadsbesluit tot onteigening is genomen-" en de laatste zin van artikel 4.3, eerste lid, van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II genoemde passages uit artikel 4.3, eerste lid, van de planvoorschriften;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. bepaalt dat in zoverre geen nieuw plan als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening behoeft te worden vastgesteld;
VI. verklaart het beroep van [appellante sub 2] geheel en het beroep van BP voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij BP in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan BP onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan BP het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bosnjakovic, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bosnjakovic
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007