200701104/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de stichting "Stichting Not Two LEight", gevestigd te Almere,
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
4. [appellant sub 4],
5. [appellant sub 5],
6. [appellant sub 6],
7. [appellant sub 7],
8. [appellant sub 8], en
9. [appellant sub 9], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken in zaak no. AWB 06/1350 van de rechtbank
Zwolle-Lelystad van 30 januari 2007 en 6 februari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Bij besluit van 7 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almere (hierna: het college) aan de stichting "Almeerse Moslims AL-RAZA" (hierna: vergunninghoudster) bouwvergunning verleend voor het oprichten van een ontmoetingsruimte/moskee aan de Edvard Munchweg in het gebied 2L8 - "bedrijventerrein Het Atelier" - te Almere (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft het college het daartegen door appellanten sub 2, 3 en 4 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het daartegen door de overige appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard.
Bij besluit van 28 december 2005 heeft het college het besluit van 25 oktober 2005 ingetrokken voor zover daarbij het bezwaar van appellanten sub 1, 6, 7, 8 en 9 gegrond is verklaard en het door deze appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het tegen de besluiten van 25 oktober 2005 en 28 december 2005 door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het college opgedragen binnen tien weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het college het door appellanten sub 2, 3 en 5 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 april 2005 niet-ontvankelijk verklaard en het daartegen door de overige appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door appellant sub 3 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 juli 2006 vernietigd voor zover appellant sub 3 daarin niet-ontvankelijk is verklaard, het bezwaar van appellant sub 3 ongegrond verklaard, bepaald dat de uitspraak op dit punt in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 11 juli 2006 en het beroep van de overige appellanten tegen het besluit van 11 juli 2006 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de uitspraak van 30 januari 2007 gerectificeerd, waarbij, voor zover thans van belang, de zinsnede "Met betrekking tot [appellant sub 3] heeft de rechtbank (…)" is gewijzigd in "Met betrekking tot [appellant sub 5] heeft de rechtbank (…)". Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben appellanten bij brief van 8 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Vergunninghoudster, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft bij brief van 13 april 2007 een reactie ingediend.
Bij brief van 17 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2007, waar appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam, de overige appellanten, vertegenwoordigd door mr. S. Levelt voornoemd, en het college, vertegenwoordigd door C.L. Aben, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M. Karamatali, bijgestaan door M.N. Maksoedan, daar gehoord.
2.1. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank in haar uitspraak van 30 januari 2007 het beroep van appellant sub 2 ten onrechte ongegrond heeft verklaard, nu op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant sub 2] op circa 200 m van het bouwplan woonachtig is en hij vanaf zijn perceel hooguit zeer beperkt zicht heeft op het bouwplan. Voorts heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanige parkeer- en/of verkeersoverlast van het bouwplan zal ondervinden, dat hij op grond daarvan als belanghebbende moet worden aangemerkt.
Ter zitting is vast komen te staan dat appellant sub 3 in de directe nabijheid van het bouwplan woonachtig is, zodat hij als belanghebbende kan worden aangemerkt. Hoewel de rechtbank in haar uitspraak van 6 februari 2007 de tenaamstelling in rechtsoverweging 3.1.3 van de uitspraak van 30 januari 2007 heeft gerectificeerd, heeft zij de tenaamstelling in het dictum van de uitspraak van 30 januari 2007 niet gerectificeerd. De Afdeling gaat er dan ook van uit dat bij de uitspraak van 30 januari 2007 het beroep van [appellant sub 3] gegrond is verklaard en het besluit van 11 juli 2006 is vernietigd, voor zover daarbij [appellant sub 3] niet-ontvankelijk is verklaard.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 februari 2007 de tenaamstelling in rechtsoverweging 3.1.3 van de uitspraak van 30 januari 2007 gerectificeerd waardoor de rechtbank ten aanzien van appellant sub 5 met juistheid heeft overwogen dat hij vanaf zijn perceel vrij uitzicht heeft op het bouwplan en derhalve door het college ten onrechte niet als belanghebbende is aangemerkt. De rechtbank heeft echter ten onrechte de tenaamstelling in het dictum van de uitspraak van 30 januari 2007 niet gerectificeerd, zodat het beroep van [appellant sub 5] ten onrechte ongegrond verklaard is gebleven.
2.2. Gelet op het vorenoverwogene komen de uitspraken van 30 januari 2007, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 5] ongegrond is verklaard, en 6 februari 2007, voor zover daarbij de tenaamstelling in het dictum van de uitspraak van 30 januari 2007 niet is gerectificeerd, en het besluit van 11 juli 2006 in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.3. Het bouwplan voorziet in de bouw van een ontmoetingsruimte/moskee. De benedenverdieping heeft een oppervlakte van 604,5 m², waarvan 400 m² ontmoetingsruimte. De bovenverdieping heeft een oppervlakte van 349,2 m², waarvan 229,6 m² gebedsruimte. Het bouwplan voorziet in 101 parkeerplaatsen op eigen terrein. Het bouwplan is gesitueerd aan de rand van het bedrijventerrein "Het Atelier" te Almere (hierna: het bedrijventerrein).
2.4. Bij uitspraak van 18 april 2007 in zaak no.
200604677/1heeft de Afdeling het door appellanten ingestelde beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 25 april 2006 omtrent de goedkeuring van het uitwerkingsplan "Partiële herziening Uitwerkingsplan 2L2JKL 2L8 (reparatieplan)" (hierna: het reparatieplan), ongegrond verklaard. Gelet hierop hebben appellanten ter zitting hun beroepsgronden ingetrokken die betrekking hebben op de gestelde strijd van het reparatieplan met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "2L, Tussen de Vaarten" (hierna: het bestemmingsplan), en de gestelde strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan, zoals uitgewerkt in het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan 2L2JKL 2L8 Tussen de Vaarten" en het reparatieplan.
2.5. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef, van de Woningwet, voor zover thans van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a.
2.6. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Almere (hierna: de bouwverordening). Volgens appellanten moet worden uitgegaan van een mogelijk bezoekersaantal van 1361 en is het college ten onrechte uitgegaan van een mogelijk bezoekersaantal van 500.
2.6.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening, voor zover thans van belang, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
2.6.2. Het betoog faalt. Weliswaar is bij de toepasselijke bezettingsgraadklasse B1 als bedoeld in tabel 1 van artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2003 een maximaal aantal bezoekers van 1361 mogelijk, maar dit is, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, een theoretisch aantal. Ter zitting is gebleken dat het college voor de ontmoetingsruimte/moskee een gebruiksvergunning zal verlenen voor een maximaal aantal bezoekers van 500 en dat vergunninghoudster alleen bij grootschalige evenementen, die slechts een paar keer per jaar worden georganiseerd, een maximaal aantal bezoekers van 450 verwacht. Gelet hierop is het college bij de vaststelling van de parkeerbehoefte van een reëel maximaal aantal bezoekers van 500 uitgegaan.
Voorts heeft het college bij de vaststelling van de parkeerbehoefte terecht aansluiting gezocht bij de "ASVV 2004 - Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" (hierna: ASVV), waarin voor een religiegebouw wordt uitgegaan van 0,1-0,2 parkeerplaats per zitplaats. Uitgaande van 1 m² per zitplaats, komt het aantal parkeerplaatsen voor de gebedsruimte met een oppervlakte van 220 m² neer op 22-44. Voor een verenigingsgebouw hanteert de ASVV een norm van 2 tot 4 parkeerplaatsen per 100 m² BVO. Hiervan uitgaande komt het aantal parkeerplaatsen voor de ontmoetingsruimte op de begane grond - te vergelijken met een verenigingsgebouw als bedoeld in de ASVV - met een oppervlakte van 605 m² neer op 24. Bij een gelijktijdig gebruik van de gebedsruimte en de ontmoetingsruimte bedraagt het benodigde aantal parkeerplaatsen 68. Nu het bouwplan voorziet in de aanleg van 101 parkeerplaatsen op eigen perceel, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan voldoet aan artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening.
2.7. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Volgens appellanten gaat het niet om een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de welstandsnota van de gemeente Almere (hierna: de welstandsnota), zodat niet kon worden volstaan met een toets aan de algemene criteria uit de welstandsnota. Appellanten betogen dat het bouwplan in ruimtelijk opzicht niet los kan worden gezien van de in het gebied gevestigde en nog te vestigen bedrijven, met het bouwplan de omgeving wordt miskend en dat de verschijningsvorm van het bouwplan geen relatie heeft met het gebruik daarvan, nu de minaretten slechts een symboolfunctie hebben. Ten slotte betogen appellanten dat het college in zijn besluit van 11 juli 2006 ten onrechte ongemotiveerd is voorbij gegaan aan de reactie van appellanten op het commentaar van de welstandscommissie Almere (hierna: de welstandscommissie) op het door hen ingebrachte tegenadvies van augustus 2005.
2.7.1. Dit betoog faalt eveneens. De welstandscommissie, en in navolging daarvan het college, heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voorziet in een bijzonder gebouw, nu het refereert aan een andere cultuur en het bovendien wordt geplaatst op een modern industrieterrein. Volgens de welstandscommissie heeft het bouwplan een bijzondere ligging aan de rand van het bedrijventerrein en is het bouwplan een verbijzondering ten opzichte van andere aldaar gevestigde bedrijven zonder dat de omgeving wordt miskend. De rechtbank heeft in het licht hiervan terecht overwogen dat de welstandscommissie, en in navolging daarvan het college, zich op het standpunt kon stellen dat het een uitzonderlijke situatie betreft als bedoeld in paragraaf 3.2. van de welstandsnota, zodat kon worden volstaan met een toetsing aan de algemene criteria uit de welstandsnota. Het betoog van appellanten dat iedere betekenis van de welstandsnota vervalt door het oordeel dat het in dit geval gaat om een uitzonderlijke situatie, faalt, nu de welstandsnota in paragraaf 3.2. juist voorziet in de mogelijkheid om in uitzonderlijke situaties, waarvan voldoende is gemotiveerd dat het daarom gaat, te volstaan met een toetsing aan de algemene criteria van de welstandsnota. De omstandigheid dat de minaretten van het bouwplan geen gebruiksfunctie, maar slechts een symboolfunctie hebben, doet, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, geen afbreuk aan het criterium uit de welstandsnota dat de verschijningsvorm van het bouwplan een voldoende relatie moet hebben met het gebruik daarvan, nu de verschijningsvorm van het bouwplan in zijn geheel aan voormeld criterium voldoet. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank voorts met juistheid overwogen dat de welstandscommissie en in navolging daarvan het college, zich op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan op positieve wijze bijdraagt aan de kwaliteit van de openbare ruimte, nu het bouwplan, ondanks zijn contrast met de omgeving, de omgeving niet miskent.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 maart 2006 in zaak no.
200506325/1, mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Nu de welstandcommissie het door appellanten overgelegde tegenadvies gemotiveerd heeft weerlegd in haar reactie van 1 juni 2006, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college kon volstaan met een verwijzing naar deze reactie.
2.8. Gelet op het onder 2.1. en 2.2. overwogene, is het hoger beroep gegrond. De uitspraken van 30 januari 2007, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 5] ongegrond is verklaard, en 6 februari 2007, voor zover daarbij de tenaamstelling in het dictum van de uitspraak van 30 januari 2007 niet is gerectificeerd, dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 5] tegen het besluit van 11 juli 2006 alsnog gegrond verklaren, het besluit van 11 juli 2006 vernietigen, voor zover daarbij [appellant sub 5] niet-ontvankelijk is verklaard en, nu het beroep van [appellant sub 5] inhoudelijk gelijk is aan het beroep van de overige appellanten, zijn beroep voor het overige ongegrond verklaren. Zelf voorziend zal de Afdeling het bezwaar van [appellant sub 5] tegen het besluit van 7 april 2005 ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 11 juli 2006. De uitspraken van 30 januari 2007 en 6 februari 2007 dienen voor het overige te worden bevestigd.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank van 30 januari 2007 in zaak no. AWB 06/1350, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 5] ongegrond is verklaard, en 6 februari 2007 in zaak no. AWB 06/1350, voor zover daarbij de tenaamstelling in het dictum van de uitspraak van 30 januari 2007 niet is gerectificeerd;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep door [appellant sub 5] gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van 11 juli 2006, kenmerk 21754, voor zover daarbij het bezwaar [appellant sub 5] niet-ontvankelijk is verklaard;
V. verklaart het bezwaar van [appellant sub 5] tegen het besluit van 7 april 2005 ongegrond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 juli 2006, voor zover dit is vernietigd;
VII. bevestigt de uitspraken van de rechtbank van 30 januari 2007 en 6 februari 2007 voor het overige;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Almere aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat de gemeente Almere aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007