ECLI:NL:RVS:2007:BB5219

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603043/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan "Binnenstad I" vastgesteld door de gemeenteraad van Leiden

Op 30 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Leiden het bestemmingsplan "Binnenstad I" vastgesteld. Dit besluit werd op 14 februari 2006 goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Tegen deze goedkeuring hebben verschillende appellanten, waaronder de Stichting Arent van 's-Gravensande en de Vereniging Pancras-West, beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten voerden aan dat het plan onvoldoende bescherming biedt aan het beschermd stadsgezicht en dat er procedurele bezwaren zijn, zoals het niet tijdig ter inzage leggen van het besluit. De Raad van State heeft de zaak op 14 juni 2007 behandeld, waarbij verschillende partijen, waaronder de gemeenteraad en de Meelfabriek C.V., aanwezig waren.

De Raad van State overwoog dat de gemeenteraad beleidsvrijheid heeft bij het vaststellen van de begrenzing van het plan en de mate van detail. De appellanten stelden dat het plan niet voldoende rekening houdt met de gevolgen voor de Rijn-Gouwe-Lijn en dat er te veel horeca wordt gelegaliseerd. De Raad van State oordeelde dat de gemeenteraad in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat het plan voldoende bescherming biedt aan het stadsgezicht en dat de bezwaren van de appellanten niet opwegen tegen de belangen van de ruimtelijke ordening.

Uiteindelijk heeft de Raad van State de beroepen gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van het college van gedeputeerde staten vernietigd voor bepaalde plandelen, waaronder die met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (MD)" en de aanduidingen voor horeca. De Raad van State heeft echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten voor andere plandelen, waarmee de gemeenteraad de mogelijkheid heeft om het bestemmingsplan aan te passen zonder dat het gehele plan opnieuw goedgekeurd hoeft te worden.

Uitspraak

200603043/1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    de stichting "Stichting Arent van 's-Gravensande", gevestigd te Leiden,
2.    [appellant sub 2], wonend te Leiden,
3.    de vereniging "Vereniging Pancras-West", gevestigd te Leiden,
4.    [appellant sub 4], wonend te Leiden,
5.    [appellant sub 5], wonend te Leiden,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Leiden het bestemmingsplan "Binnenstad I" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 februari 2006, kenmerk DRM/ARB/ 05/7762A, beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit hebben de Stichting Arent van 's-Gravensande bij brief van 24 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2006, [appellant sub 2] bij brief van 21 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2006, de Vereniging Pancras-West bij brief van 29 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2006, alsmede [appellant sub 4] en [appellant sub 5] bij brieven van 4 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 december 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Vereniging Pancras-West en de Meelfabriek C.V. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Stichting Arent van 's-Gravensande, de Vereniging Pancras-West, de Meelfabriek C.V. en [appellant sub 5]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2007, waar [appellant sub 2] en [appellant sub 5] in persoon, de Vereniging Pancras-West, vertegenwoordigd door ir. J. van Meijgaarden en drs. J.P. Los, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. G.C. Schramm, mr. J.J.F. Plate, ing. J. Swank en W. de Wolf, ambtenaren in dienst van de gemeente, en bijgestaan door drs. A.L. de Zwart-Durieux, werkzaam bij de milieudienst West-Holland, de Meelfabriek C.V., vertegenwoordigd door [directeur], en bijgestaan door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, [projectmanager], en ing. G. Wijnja, werkzaam bij Goudappel Goffeng B.V., alsmede de Stichting Portaal, vertegenwoordigd door ir. E.P. Seijbel en mr. B. Rossi-Conti, als partijen gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.        Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.         Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Procedurele bezwaren
2.3.        De Vereniging Pancras-West betoogt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op haar bedenkingen over de zogenaamde Rijn-Gouwe-Lijn.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WRO, zoals dit artikel luidde vóór 1 juli 2005, kan degene die tijdig zijn zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar heeft gemaakt, alsmede een belanghebbende die aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest overeenkomstig artikel 23 zijn zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar te maken, gedurende de in artikel 26 genoemde termijn van terinzagelegging bij gedeputeerde staten schriftelijk bedenkingen inbrengen tegen het bestemmingsplan.
Vast staat dat appellante geen zienswijzen heeft ingediend over de Rijn-Gouwe-Lijn. Anders dan appellante stelt, is voor het niet inbrengen van zienswijzen op dit punt geen rechtvaardiging gelegen in de omstandigheid dat eerst ten tijde van de bedenkingenfase relevante informatie bekend werd over de mogelijke gevolgen van de Rijn-Gouwe-Lijn. Appellante kon ten tijde van de zienswijzenfase immers ook haar standpunt over het ontbreken van deze informatie naar voren brengen. Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht de bedenkingen van appellante over de Rijn-Gouwe-Lijn buiten beschouwing gelaten.
2.4.        [appellant sub 4] stelt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 28, zesde lid, van de WRO niet tijdig ter inzage is gelegd.
De mogelijke strijd met artikel 28, zesde lid, van de WRO - wat daarvan ook zij - betreft een omstandigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Nu de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet met terugwerkende kracht kan worden aangetast, kan eerdergenoemde omstandigheid niet leiden tot vernietiging van dat besluit.
Het beschermd stadsgezicht
2.5.        De Stichting Arent van 's-Gravensande betoogt dat het plan in zijn algemeenheid onvoldoende bescherming biedt aan het beschermd stadsgezicht.
2.5.1.    De binnenstad van Leiden is aangewezen als beschermd stadsgezicht. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 stelt de gemeenteraad ter bescherming van een beschermd stadsgezicht een plan vast. De bescherming die op grond van de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht dient te worden geboden, komt onder meer in artikel 3 (kappen), artikel 4 (beeldbepalende panden), artikel 8 (algemene bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen) en artikel 22 (beschermd stadsgezicht) van de planvoorschriften tot uiting.
2.5.2.    Voor zover appellante stelt dat geen recht wordt gedaan aan het beschermd stadsgezicht, omdat de opzet van het plan te grof en schematisch is en het plangebied te veel heterogene delen van de binnenstad van Leiden bestrijkt, overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzing van het plan en de mate van gedetailleerdheid daarvan. Het plan omvat blijkens de plantoelichting circa 40% van de binnenstad van Leiden. De plankaart kent aan het merendeel van dit gebied geen globale, maar specifieke bestemmingen toe. Hetgeen appellante aanvoert, leidt niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de begrenzing van het plan en het detailniveau daarvan.
2.5.3.    Voor zover appellante stelt dat de grens van het beschermd stadsgezicht ten onrechte niet in het plan is aangegeven, stelt de Afdeling vast dat deze grens, voor zover hier aan de orde, samenvalt met de grens van de medebestemming "Beschermd stadsgezicht" op plankaart 5. het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.5.4.    Voor zover appellante vreest voor het verdwijnen van hellende daken wijst de Afdeling er op dat ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, indien een bestaand hoofdgebouw is voorzien van een kap, deze kap dient te worden gehandhaafd. Voor zover appellante beducht is voor het samenvoegen van gevels van panden, wijst de Afdeling er op dat burgemeester en wethouders ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften weliswaar vrijstelling van het plan kunnen verlenen ten behoeve van het samenvoegen van gebouwen door middel van het gedeeltelijk verwijderen van zijgevels of het maken van doorgangen daarin, maar dat daarbij onder andere de voorwaarde geldt dat panden aan de voorgevel als afzonderlijke panden herkenbaar dienen te blijven.
Overigens is gebleken dat het door appellante als voorbeeld genoemde geval van panden aan de Haarlemmerstraat 172 en 174, waarvan de gevels zijn samengevoegd, buiten het plangebied ligt.
2.5.5.    Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellante aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voldoende bescherming biedt aan het beschermd stadsgezicht.
De Lakenhal
2.6.        De Stichting Arent van 's-Gravensande stelt zich op het standpunt dat het binnenplein van museum de Lakenhal vrij dient te zijn van bebouwing.
2.6.1.    Volgens de gemeenteraad is in 1991 een glazen overkapping op het binnenplein van museum de Lakenhal aan de Oude Singel 28-30 gerealiseerd. Het plan beoogt volgens de gemeenteraad om de huidige situatie waarin deze overkapping een permanent karakter heeft gekregen, te legaliseren. Er wordt volgens de gemeenteraad voldoende recht gedaan aan de waarde van de open ruimte van het binnenplein, nu een maximale bouwhoogte van 3,5 meter in het plan is opgenomen.
2.6.2.    De plankaart 1 kent aan het binnenplein van museum de Lakenhal de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (MD)" en aanduiding "maximale bouwhoogte 3,5 meter (bh3,5)" toe.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart voor "Maatschappelijke doeleinden (MD)" aangewezen gronden bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, met de daarbij behorende dienstwoningen, met de daarbij behorende tuinen, erven, stoepen, voet- en fietspaden, groenvoorzieningen, water, speelruimte en leidingen.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, mag indien op de kaart een maximale bouwhoogte is aangegeven, de bouwhoogte van hoofdgebouwen niet hoger zijn dan de maximale bouwhoogte die is aangegeven.
2.6.3.    Het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (MD)" en de aanduiding "maximale bouwhoogte 3,5 meter (bh3,5)" ter plaatse van het binnenplein van museum de Lakenhal voorziet ingevolge artikel 12, eerste en derde lid, van de planvoorschriften in een hoofdgebouw met een maximale bouwhoogte van 3,5 meter. De glazen overkapping op het binnenplein van museum de Lakenhal is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet een gebouw dat op het perceel van het museum door zijn constructie of afmetingen, dan wel gelet op de bestemming, als belangrijkste gebouw en derhalve als hoofdgebouw in de zin van artikel 1, lid 34, van de planvoorschriften kan worden aangemerkt. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat de huidige situatie ter plaatse is gelegaliseerd. Nu de gemeenteraad met de vaststelling van het plandeel uitsluitend legalisering heeft beoogd, is het plandeel vastgesteld in strijd met de bij het nemen van het besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door het plandeel niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang bezien met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Meelfabriek
2.7.        [appellant sub 5] betoogt dat er verschillende invullingen mogelijk zijn van het gebouwencomplex de Meelfabriek waardoor niet is uit te sluiten dat de verkeersintensiteit en de luchtvervuiling op de omliggende wegen zullen toenemen. Hij stelt zich op het standpunt dat bij de besluitvorming is uitgegaan van te rooskleurige cijfers voor de verkeersintensiteiten. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 5] aldus dat hij beducht is voor een verslechtering van de luchtkwaliteit.
[appellant sub 2] is van mening dat het plan voorziet in zodanig hoge nieuwbouw ter plaatse van de Meelfabriek dat het uitzicht op de Meelfabriek verloren gaat, de privacy van de bewoners nabij deze fabriek wordt aangetast en de nabijgelegen woningen minder zonlicht zullen krijgen.
2.7.1.    Het plan voorziet in de herontwikkeling van het gebied tussen het Ankerpark, Zijlsingel, Oosterkerkstraat en de Waardgracht. Van dit gebied maakt het Looiersplein deel uit.
De in het gebied aanwezige gebouwen, waaronder de gebouwen de (voormalige) Meelfabriek, zullen worden gesloopt en/of heringericht. Deels is voorzien in nieuwbouw.
Plankaart 2 kent aan de daarop te onderscheiden plandelen de bestemming "Woondoeleinden (W)" en de aanduiding "maximale bouwhoogte 11 meter (bh11)", de bestemming "Woondoeleinden (W)" en de aanduiding "maximale bouwhoogte 14,5 meter (bh14,5)", de bestemming "Gemengde doeleinden 3 (GD3)" en de aanduiding "maximale bouwhoogte 45 meter (bh45)", de bestemming "Gemengde doeleinden 3 (GD3)" en de aanduiding "maximale bouwhoogte 50 meter (bh50)", de bestemming "Gemengde doeleinden 1 (GD1)" en de aanduiding "maximale bouwhoogte 50 meter (bh50)" respectievelijk de bestemming "Gemengde doeleinden 1 (GD1)" en de aanduiding "maximale bouwhoogte 40 meter (bh40)" toe.
2.7.2.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden (W)" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, zoals eengezinswoningen, meergezinswoningen en wooneenheden met de daarbij behorende tuinen, erven, stoepen, voet- en fietspaden, groenvoorzieningen, water speelruimte en leidingen.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, mag indien op de kaart een maximale bouwhoogte is aangegeven, de bouwhoogte van hoofdgebouwen niet hoger zijn dan de maximale bouwhoogte die is aangegeven.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Gemengde doeleinden 1 (GD1)" en "Gemengde doeleinden 3 (GD3)" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, detailhandel, ateliers, horeca waar dit op de kaart is aangegeven, (publieksgerichte) dienstverlening, maatschappelijke doeleinden, bedrijven en kantoren respectievelijk voor woondoeleinden, (publieksgerichte) dienstverlening, maatschappelijke doeleinden, bedrijven en kantoren met de daarbij behorende tuinen, erven, stoepen, voet- en fietspaden, groenvoorzieningen, water, speelruimte en leidingen, met dien verstande dat tevens de bijbehorende gronden buiten het bebouwingsvlak voor de betreffende voorzieningen zijn bestemd.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, mag indien op de kaart een maximale bouwhoogte is aangegeven, de bouwhoogte van hoofdgebouwen niet hoger zijn dan de maximale bouwhoogte die is aangegeven.
2.7.3.    Voor zover [appellant sub 2] stelt dat de voorziene nieuwbouw op het Looiersplein leidt tot een onwenselijke vermindering van het aantal parkeerplaatsen, overweegt de Afdeling dat het plan voorziet in de mogelijkheid om het verlies aan parkeerplaatsen te compenseren door nieuwe boven- en ondergrondse parkeerplaatsen aan te leggen op dit plein. Het beroep van [appellant sub 2] mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.7.4.    De toegestane maximale bouwhoogte van de gebouwen neemt, vanuit het westen bezien, in aansluiting op de daar aanwezige bebouwing, geleidelijk toe. De toegestane maximale bouwhoogte van de nieuwbouw sluit verder aan bij of is lager dan de bouwhoogte van de te handhaven karakteristieke onderdelen van de Meelfabriek. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de toegestane maximale bouwhoogte van de nieuwbouw leidt tot een onaanvaardbaar verlies van uitzicht op de Meelfabriek dan wel een onaanvaardbare vermindering van de privacy en/of zonlichttoetreding voor omwonenden. Voor zover [appellant sub 2] zich beroept op de zogenaamde hoogbouwvisie van de gemeente Leiden overweegt de Afdeling dat verweerder deze hoogbouwvisie - wat daarvan ook zij - niet bij zijn besluitvorming kon betrekken, aangezien deze dateert van na het nemen van het bestreden besluit.
2.7.5.    De Afdeling overweegt dat verweerder bij zijn beoordeling van het plan de maximale planologisch mogelijkheden daarvan dient te bezien. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat uit het rapport van de Milieudienst West-Holland van 3 november 2005 volgt dat binnen de normen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het BLK 2005) wordt gebleven. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is er in dit rapport van uitgegaan dat naar verwachting 150 woningen en 200 arbeidsplaatsen in het gebied zullen worden gerealiseerd en dat als gevolg hiervan de verkeersintensiteit zal toenemen met circa 600 motorvoertuigen per etmaal. Nu artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften een groot aantal verschillende invullingen van de plandelen met de bestemmingen "Gemengde doeleinden 1 (GD1)" en "Gemengde doeleinden 3 (GD3)" mogelijk maakt, is niet uit te sluiten dat herontwikkeling van het gebied leidt tot een grotere toename van de verkeersintensiteit dan 600 motorvoertuigen per etmaal. Gelet hierop berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
2.7.6.    In de onderhavige procedure is een rapport van Kema Nederland B.V. van 20 december 2006 overgelegd waaruit volgt dat herontwikkeling van het gebied niet leidt tot een overschrijding van de op grond van het BLK 2005 in acht te nemen grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10). De berekeningen in dit rapport zijn gebaseerd op de aanname dat herontwikkeling van het gebied zou kunnen leiden tot een toename van de verkeersintensiteit van ten hoogste 2.792 motorvoertuigen per etmaal, in het geval dat de plandelen met de bestemmingen "Gemengde doeleinden 1 (GD1)" en "Gemengde doeleinden 3 (GD3)" grotendeels zouden worden benut ten behoeve van kantoordoeleinden. Gelet op onder meer de beperkte bouwtechnische mogelijkheden om (de silogebouwen van) de Meelfabriek te herinrichten, de participatie van een woningcorporatie voor studenten en jongeren in het project en de ter zitting gegeven toelichting, acht de Afdeling aannemelijk dat deze aanname representatief is voor de maximale planologisch mogelijkheden van de plandelen. [appellant sub 5]     heeft verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er zodanige gebreken kleven aan de gehanteerde invoergegevens en/of de uitgevoerde berekeningen dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de uitkomsten van het rapport van Kema Nederland B.V.
De horeca
2.8.        De Vereniging Pancras-West stelt zich op het standpunt dat te veel horeca wordt gelegaliseerd en dat onduidelijk is in hoeverre een uitbreiding van horeca kan plaatsvinden op grond van de in het plan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid voor winkelondersteunende horeca. Verder maakt zij bezwaar tegen het toestaan van horeca ter plaatse van Koppenhinksteeg 2, 2b en 2c, Hooglandsekerkgracht 4, Nieuwstraat 40, Hooigracht 72, alsmede tegen het toestaan van horeca anders dan in de kelder van Hoogstraat 1a.
[appellant sub 4] stelt zich op het standpunt dat het plan te veel mogelijkheden biedt voor terrasboten, winkelondersteunende horeca en horeca op de eerste verdieping van panden. Hij maakt verder bezwaar tegen het toestaan van horeca ter plaatse van Beschuitsteeg 6.
2.8.1.    Met het plan is beoogd om alle legaal gevestigde horecabedrijven positief te bestemmen. Daarnaast is beoogd om een aantal bedrijven te legaliseren. Nieuwe horecabedrijven worden niet voorgestaan, behalve voor zover het gaat om winkelondersteunende horeca. De Afdeling ziet in de door appellanten aangevoerde omstandigheden dat volgens hen in het verleden onvoldoende handhavend is opgetreden tegen illegaal gevestigde horecabedrijven dan wel dat de uitspraak van de Kroon van 29 mei 1987, no. 104, is genegeerd, onvoldoende aanknopingspunten om deze doelstellingen van het plan in zijn algemeenheid onredelijk te achten.
2.8.2.    Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kan bij een plan worden bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen met inachtneming van de in het plan vervatte regelen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een vrijstellingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 15 van de WRO berustende vrijstellingsbevoegdheid dient dus door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
2.8.3.    Ingevolge artikel 10, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften, in samenhang bezien met het tweede en het eerste lid van dit artikel, kunnen burgemeester en wethouders, in het geval dat de bestemmingen "Gemengde doeleinden 1 (GD1)", "Gemengde doeleinden 2 (GD2)" en "Gemengde doeleinden 4 (GD4)" horeca op de begane grond toestaan, vrijstelling verlenen voor de vestiging van horeca op de verdieping aansluitend op de begane grond, mits:
1. een en ander niet tot gevolg heeft dat de woonfunctie in het pand niet langer wordt of kan worden uitgeoefend, met dien verstande dat tenminste één verdieping - niet zijnde een kapverdieping - voor het wonen in gebruik zal blijven;
2. bestaande trappenhuizen en opgangen naar verdiepingen gehandhaafd zullen blijven;
3. aangetoond is dat uitbreiding op de begane grond niet mogelijk is in verband met het ontbreken van bijbehorend te bebouwen achtererf of daarmee gelijk te stellen omstandigheden.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, onder d, van de planvoorschriften, in samenhang bezien met het tweede en eerste lid van dit artikel, kunnen burgemeester en wethouders, in het geval de bestemming "Winkeldoeleinden (Wi)" geen horeca toestaat, vrijstelling verlenen ten behoeve van de vestiging van een winkelondersteunend horecabedrijf met dien verstande dat:
1. gebleken is dat, gelet op een doelmatige verspreiding van dergelijke bedrijven, in de omgeving van het beoogde vestigingsadres nog geen winkelondersteunende horecabedrijven aanwezig zijn;
2. de vloeroppervlakte van de voor het publiek toegankelijke ruimte niet meer dan 100 m2 zal bedragen.
Ingevolge artikel 18, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften in samenhang bezien met het eerste lid van dit artikel, kunnen burgemeester en wethouders, in het geval van de bestemming "Water (Wa)" vrijstelling verlenen ten behoeven van het aanmeren van een terrasboot, mits:
- in de bebouwing langs het water een horecabedrijf is gevestigd;
- het verkeer op het tussenliggende openbaar gebied geen hinder zal ondervinden;
- de breedte van de terrasboot niet meer dan eenderde van de breedte van het water ter plaatse bedraagt.
2.8.4.    De Afdeling is van oordeel dat in de artikelen 10, 11 en 18 van de planvoorschriften in voldoende mate is bepaald in welke gevallen en onder welke omstandigheden van de daarin vervatte vrijstellingsbevoegdheden gebruik kan worden gemaakt. Voor zover de Vereniging Pancras-West bezwaren aanvoert tegen de plantoelichting waarin staat vermeld dat het aantal winkelondersteunende horecabedrijven mag uitbreiden met 20% overweegt de Afdeling dat de plantoelichting, gelet op artikel 12 van het Besluit op de ruimtelijke ordening, geen deel uitmaakt van het plan en daarom niet van belang is voor de begrenzing door objectieve normen van de vrijstellingsbevoegdheid voor winkelondersteunende horeca. Voor zover [appellant sub 4] vreest dat het woon- en leefklimaat dan wel het beschermde stadsgezicht zal worden aangetast, overweegt de Afdeling dat bij een besluit omtrent de verlening van vrijstelling alle betrokken belangen dienen te worden afgewogen. In het kader van het besluit op een verzoek om vrijstelling zullen ook de belangen van het woon- en leefklimaat alsmede het beschermde stadsgezicht dienen te worden betrokken. Tegen een dergelijk besluit staan de rechtsmiddelen van de Algemene wet bestuursrecht open.
2.8.5.    Plankaart 4 kent aan Beschuitsteeg 6 uitsluitend de bestemming "Gemengde doeleinden 4 (GD4)" toe. Gelet op artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften is hier geen horeca toegestaan. Het beroep van [appellant sub 4]     mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.8.6.    Plankaart 4 kent aan Koppenhinksteeg 2, 2b en 2c de aanduidingen "horeca categorie III (hIII)" en "ook op verdiepingen toegestaan (**)" toe. Gelet op artikel 10, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften is hier op alle verdiepingen categorie III-horeca toegestaan. Voor zover de Vereniging Pancras-West bezwaar maakt tegen het opnemen in het plan van de desbetreffende aanduidingen in afwijking van het ontwerp, aangezien met betrekking tot de aanduidingen geen inspraak mogelijk is geweest, overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een plan kan afwijken van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn, dat sprake is van een ander plan, dient de wettelijke procedure - met inbegrip van inspraak volgens het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2005 - opnieuw doorlopen te worden. Deze situatie doet zich in dit geval echter niet voor.
Vast staat dat het voorheen geldende plan geen horeca toestond ter plaatse van Koppenhinksteeg 2, 2b en 2c. Mede naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen acht de gemeenteraad legalisering van het huidige gebruik aangewezen. Niet is echter gebleken dat de gemeenteraad in dat kader uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een belangenafweging heeft verricht, waarbij ook de belangen van omwonenden zijn betrokken. Dit klemt te meer nu ter zitting naar voren is gekomen dat het perceel Koppenhinksteeg 2, 2b en 2c op plankaart 4 mogelijk zodanig ruim is ingetekend dat niet is uit te sluiten dat de desbetreffende aanduidingen abusievelijk tevens (gedeeltelijk) betrekking hebben op het naastgelegen perceel Hooglandsekerkgracht 4.
Gezien het voorgaande heeft de gemeenteraad de plandelen met de aanduidingen "horeca categorie III (hIII)" en "ook op verdiepingen toegestaan (**)" ter plaatse van Koppenhinksteeg 2, 2b en 2c vastgesteld in strijd met de bij het nemen van het besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door de plandelen niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang bezien met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8.7.    Plankaart 4 kent aan Hooigracht 72 de aanduiding "horeca categorie III (hIII)" en aan Nieuwstraat 40 de aanduiding "horeca categorie IV (hIV)" toe. Gelet op artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften is ter plaatse categorie III- respectievelijk categorie IV-horeca toegestaan. Gebleken is dat de gemeenteraad dit niet heeft beoogd en dat op plankaart 4 in zoverre abusievelijk aanduidingen omtrent het toestaan van horeca zijn opgenomen. Gezien het voorgaande heeft de gemeenteraad de plandelen met de aanduidingen "horeca categorie III (hIII)" en "horeca categorie IV (hIV)" ter plaatse van Hooigracht 72 respectievelijk Nieuwstraat 40 vastgesteld in strijd met de bij het nemen van het besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door de plandelen niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang bezien met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8.8.    Plankaart 4 aan kent aan het perceel Hoogstraat 1 - waar de kelder van Hoogstraat 1a deel van uitmaakt - de aanduiding "horeca categorie III (hIII)" toe. Gelet op artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften is hierdoor categorie III-horeca mogelijk in zowel de kelder van Hoogstraat 1a als op de begane grond van het perceel Hoogstraat 1. Gebleken is dat de gemeenteraad dit laatste niet heeft beoogd, nu hij zich met de Vereniging Pancras-West op het standpunt stelt dat uitsluitend in de kelder van Hoogstraat 1a horeca aanwezig is die voor positieve bestemming in aanmerking komt. Een aparte regeling ten behoeve van horecagelegenheden in kelders ontbreekt echter in het plan. Gezien het voorgaande heeft de gemeenteraad het plandeel met de aanduiding "horeca categorie III (hIII)" ter plaatse van Hoogstraat 1 vastgesteld in strijd met de bij het nemen van het besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door het plandeel niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang bezien met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Overige bezwaren
2.9.        [appellant sub 2] is beducht voor een vermindering van privacy en zonlichttoetreding ter plaatse van zijn woning aan de [locatie a] vanwege de toegestane maximale goothoogte ter plaatse van de hoek Zuidsingel/Minnebroersgracht en de westzijde van de Minnebroersgracht.
Plankaart 2 kent zowel aan de hoek Zuidsingel/Minnebroersgracht als aan de westzijde van de Minnebroersgracht de aanduiding "maximale goothoogte van 10 meter (gh10)" toe. Gelet op artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften mag de goothoogte van hoofdgebouwen ter plaatse niet hoger zijn dan 10 meter.
Langs grachten in de binnenstad van Leiden zoals de onderhavige komt blijkens de stukken regelmatig bebouwing voor met een maximale goothoogte van 10 meter. De toegestane maximale goothoogte ter plaatse van de hoek Zuidsingel/Minnebroersgracht en de westzijde van de Minnebroersgracht sluit hierbij aan. Uit het uitgebrachte deskundigenbericht volgt verder dat op kortere afstand dan de hoek Zuidsingel / Minnebroersgracht en de westzijde van de Minnebroersgracht reeds bebouwing aanwezig is nabij de woning van appellant. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre niet behoeft te worden gevreesd voor een onaanvaardbare vermindering van privacy dan wel zonlichttoetreding. Voor zover appellant aanvoert dat er plaatse van de hoek Zuidsingel/Minnebroersgracht en de westzijde van de Minnebroersgracht geen nieuwbouw tot stand zal worden gebracht, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plan in zoverre niet binnen de planperiode zal worden gerealiseerd.
2.10.        [appellant sub 2] brengt een aantal alternatieven naar voren voor de inrichting van het binnenterrein nabij de Pottenbakkersgang.
Plankaart 2 kent aan het binnenterrein dat direct tegenover de woning van appellant aan de [locatie a] ligt de bestemming "Woondoeleinden, tevens atelierwoningen (Wa)" toe. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden van dit binnenterrein bestemd voor atelierwoningen, met dien verstande dat een grondoppervlak van minimaal 50 m2 uitsluitend bestemd is voor groenvoorzieningen en speelruimte. Ingevolge artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag het gezamenlijk oppervlak van de atelierwoningen met bergingen ten hoogste 130 m2 bedragen.
Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Daarbij betrekt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat de bouw van atelierwoningen op het binnenterrein een onaanvaardbare vermindering van privacy dan wel uitzicht voor appellant zal meebrengen.
2.11.        [appellant sub 2] voert aan dat de woningen Zuidsingel 38 en 40 ten onrechte niet hoger kunnen worden gebouwd.
De plankaarten 2 en 5 kennen aan de woningen Zuidsingel 38 en 40 de aanduiding "maximale goothoogte van 8 meter (gh8)" respectievelijk de aanduiding "beeldbepalend pand" toe. Ingevolge artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften mag de goothoogte van beide woningen niet meer bedragen dan 9 meter. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, geldt ten aanzien van de op de plankaart als zodanig aangeduide beeldbepalende panden dat de bestaande goothoogte de maximaal toelaatbare goothoogte is.
De toegestane maximale goothoogte sluit in dit geval aan bij de goothoogte die de woningen Zuidsingel 38 en 40 thans hebben. Verweerder acht handhaving van de bestaande goothoogte noodzakelijk vanwege de bijzondere architectonische waarde van de woningen. Verder is niet gebleken van concrete bouwplannen van appellant. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het plan.
2.12.        [appellant sub 2] voert aan dat het plan ten onrechte voorziet in een verspringing van de Binnenvestgracht nabij de Oosterkerkstraat.
Plankaart 2 kent aan een deel van de gronden nabij de Binnenvestgracht en de Oosterkerkstraat de bestemming "Woningbouwlocatie 1 (Wo(1))" toe. Ingevolge artikel 24 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor woondoeleinden, zorgvoorzieningen en een horecavestiging in maximaal categorie II met de daarbij behorende tuinen, erven, ondergrondse parkeervoorzieningen, voet- en fietspaden, verblijfsgebieden, groenvoorzieningen, water, speelruimte en leidingen.
Het plan voorziet in een verbinding tussen de Binnen Oostsingel en de Binnenvestgracht, nu op het terrein van de Meelfabriek een gracht zal worden aangelegd. Bij het verloop van deze doorlopende gracht treedt een vernauwing of verspringing op nabij de Oosterkerkstraat vanwege de hiervoor beschreven toegekende bestemming "Woningbouwlocatie 1 (Wo(1))" aan een deel van de gronden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze verspringing niet leidt tot een aantasting van de cultuurhistorische waarde van het desbetreffende gedeelte van de binnenstad. De Afdeling ziet in hetgeen appellant aanvoert geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.13.        De Stichting Arent van 's-Gravensande klaagt over de in het plan opgenomen definitie van het begrip lightrail.
Ingevolge artikel 1, lid 40, van de planvoorschriften wordt onder lightrail verstaan openbaar vervoermiddel, dat zowel gebruik kan maken van spoorwegrails als tramrails.
In hetgeen appellante aanvoert, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de in artikel 1, lid 40, van de planvoorschriften opgenomen definitie van het begrip lightrail in strijd is met de rechtszekerheid.
2.14.    De Vereniging Pancras-West en de Stichting Arent van 's-Gravensande hebben zich in hun beroepschriften ten aanzien van een aantal bezwaren beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de bedenkingen en zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben in hun beroepschriften geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. De Vereniging Pancras-West heeft deze redenen evenmin ter zitting naar voren gebracht. De Stichting Arent van 's-Gravensande is ter zitting niet verschenen. Ook voor het overige is niet gebleken dat de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Conclusie
2.15.        De beroepen van de Stichting Arent van 's-Gravensande, [appellant sub 5], [appellant sub 2] en de Vereniging Pancras-West zijn gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (MD)" en de aanduiding "maximale bouwhoogte 3,5 (bh3,5)" ter plaatse van het binnenplein van museum de Lakenhal aan de Oude Singel 28-30, de aanduidingen "horeca categorie III (hIII)" en "ook op verdiepingen toegestaan (**)" ter plaatse van  Koppenhinksteeg 2, 2b en 2c, de aanduiding "horeca categorie III (hIII)" ter plaatse van Hooigracht 72, de aanduiding "horeca categorie IV (hIV) ter plaatse van Nieuwstraat 40 alsmede de aanduiding "horeca categorie III (hIII)" ter plaatse van Hoogstraat 1. Nu uit op de overwegingen 2.6.3, 2.8.6, 2.8.7 en 2.8.8 volgt dat er wat deze plandelen betreft rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan.
Tevens dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Gemengde doeleinden 1 (GD1)" en "Gemengde doeleinden 3 (GD3)" ter plaatse van het gebied tussen het Ankerpark, Zijlsingel, Oosterkerkstraat en de Waardgracht. De Afdeling ziet gelet op de overwegingen 2.7.5 en 2.7.6 evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
2.15.1.    Hetgeen de Stichting Arent van 's-Gravensande, [appellant sub 5], [appellant sub 2] en de Vereniging Pancras-West overigens hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor het overige, voor zover aangevochten, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening dan wel het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
2.15.2.    Niet gebleken is van proceskosten van de Stichting Arent van 's-Gravensande, [appellant sub 5], [appellant sub 2] of de Vereniging Pancras-West die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling ten behoeve van [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen van Stichting Arent van 's-Gravensande, [appellant sub 5], [appellant sub 2] en de Vereniging Pancras-West gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 14 februari 2006, kenmerk DRM/ARB/05/7762A, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (MD)" en de aanduiding "maximale bouwhoogte 3,5 meter (bh3,5)" ter plaatse van het binnenplein van museum de Lakenhal aan de Oude Singel 28-30, de bestemmingen "Gemengde doeleinden 1 (GD1)" en "Gemengde doeleinden 3 (GD3)" ter plaatse van het gebied tussen het Ankerpark, Zijlsingel, Oosterkerkstraat en de Waardgracht, de aanduidingen "horeca categorie III (hIII)" en "ook op verdiepingen toegestaan (**)" ter plaatse van Koppenhinksteeg 2, 2b en 2c, de aanduiding "horeca categorie III (hIII)" ter plaatse van Hooigracht 72, de aanduiding "horeca categorie IV (hIV) ter plaatse van Nieuwstraat 40 alsmede de aanduiding "horeca categorie III (hIII)" ter plaatse van Hoogstraat 1 van het bestemmingsplan "Binnenstad I";
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover het de plandelen met de bestemmingen "Gemengde doeleinden 1 (GD1)" en "Gemengde doeleinden 3 (GD3)" ter plaatse van het gebied tussen het Ankerpark, Zijlsingel, Oosterkerkstraat en de Waardgracht betreft;
IV.    onthoudt goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (MD)" en de aanduiding "maximale bouwhoogte 3,5 meter (bh3,5)" ter plaatse van het binnenplein van museum de Lakenhal aan de Oude Singel 28-30, de aanduidingen "horeca categorie III (hIII)" en "ook op verdiepingen toegestaan (**)" ter plaatse van Koppenhinksteeg 2, 2b en 2c, de aanduiding "horeca categorie III (hIII)" ter plaatse van Hooigracht 72, de aanduiding "horeca categorie IV (hIV) ter plaatse van Nieuwstraat 40 alsmede de aanduiding "horeca categorie III (hIII)" ter plaatse van Hoogstraat 1 van het bestemmingsplan "Binnenstad I";
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover het de onder IV genoemde plandelen betreft;
VI.    verklaart de beroepen van Stichting Arent van 's-Gravensande, [appellant sub 5], [appellant sub 2] en de Vereniging Pancras-West voor het overige en het beroep van [appellant sub 4] geheel ongegrond;
VII.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan de onder I genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:
- aan de Stichting Arent van 's-Gravensande en de Vereniging Pancras-West elk een bedrag van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro);
- aan [appellant sub 5], [appellant sub 2] elk een bedrag van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro).
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Jansen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007
399