ECLI:NL:RVS:2007:BB5215

Raad van State

Datum uitspraak
4 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706427/2 en 200706435/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • M.J.M. Mathot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering onttrekkingsvergunning en last onder dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

Op 4 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een onttrekkingsvergunning geweigerd aan verzoeker B voor een woning. Dit besluit werd door het college op 2 oktober 2006 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft het college op 10 november 2006 verzoeker A gelast om het bedrijfsmatig gebruik van de woning te beëindigen, met een dwangsom van € 50.000,00 bij niet-naleving. Op 23 maart 2007 verklaarde het college het bezwaar van verzoeker A ongegrond. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage verklaarde op 9 augustus 2007 het beroep van verzoeker A ongegrond, evenals het beroep van verzoeker B en C tegen het besluit van 2 oktober 2006. Verzoekers A, B en C hebben hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 20 september 2007. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Voorzitter besloten om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De verzoeken om voorlopige voorziening zijn afgewezen, omdat er geen bijzondere belangen zijn aangevoerd die een afwijking van de uitvoerbaarheid van besluiten rechtvaardigen. De opgelegde dwangsom werd niet als onevenredig hoog beschouwd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd op 4 oktober 2007 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

200706427/2 en 200706435/2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 07/3145 en 07/3146 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 augustus 2007 in het geding tussen:
verzoeker
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
en op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker B] en [verzoeker C], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/9457 van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 augustus 2007 in het geding tussen:
verzoekers
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) geweigerd [verzoeker B] een onttrekkingsvergunning als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet te verlenen voor de woning [locatie].
Bij besluit van 2 oktober 2006 heeft het college het door [verzoeker B] en [verzoeker C] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 november 2006 heeft het college [verzoeker A] gelast vóór 1 februari 2007 het bedrijfsmatig gebruik van de woning [locatie] te beëindigen en beëindigd te houden, bij gebreke waarvan [verzoeker A] een dwangsom verbeurt van € 50.000,00.
Bij besluit van 23 maart 2007 heeft het college het door [verzoeker A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het tegen het besluit van 23 maart 2007 door [verzoeker A] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 2 oktober 2006 door [verzoeker B] en [verzoeker C] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter heeft [verzoeker A] bij brief van 6 september 2007, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2007 hoger beroep ingesteld. Bij dezelfde brief hebben [verzoeker B] en [verzoeker C] hoger beroep ingesteld tegen genoemde uitspraak van de rechtbank. Tevens heeft [verzoeker A] bij deze brief de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de uitspraak van de voorzieningenrechter.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2007, waar [verzoeker A] vertegenwoordigd door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kanhai, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting hebben [verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C] bij brief van 20 september 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de uitspraak van de rechtbank.
Naar aanleiding hiervan heeft de Voorzitter het onderzoek van het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van de uitspraak van de voorzieningenrechter heropend en de verzoeken vanwege hun verknochtheid gevoegd behandeld. Voorts heeft de Voorzitter, in aanmerking genomen dat de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom op 21 september 2007 is verlopen en de gemachtigde van verzoekers tijdens het onderzoek ter zitting dat op 20 september 2007 heeft plaatsgevonden ook het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank uitvoerig heeft toegelicht, besloten op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak te doen zonder (nadere) zitting.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    De verzoeken strekken ertoe dat de in geding zijnde besluiten worden geschorst totdat de Afdeling op de hoger beroepen heeft beslist.
2.3.    Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt temeer, indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg een besluit heeft getoetst en het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft geoordeeld. In hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht, is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraken in de bodemprocedure niet in stand zullen blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de onttrekkingsvergunning niet mocht worden geweigerd en de last onder dwangsom niet mocht worden opgelegd. Nu namens verzoekers voorts geen bijzondere belangen naar voren zijn gebracht op grond waarvan in dit geval dient te worden afgeweken van het uitgangspunt dat besluiten uitvoerbaar zijn, ziet de Voorzitter geen aanleiding om de verzoeken toe te wijzen. De Voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting namens [verzoeker A] is betoogd over de hoogte van de dwangsom in relatie tot de omzet van het bedrijf ten behoeve waarvan hij de woning [locatie] in gebruik heeft, kan worden geconcludeerd dat de opgelegde dwangsom niet als onevenredig hoog kan worden aangemerkt.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens     w.g. Mathot
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2007
413.